Klik op een brief om een definitie
te vinden. A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W A abnormal behaviour(abnormaal gedrag)
Gedrag dat voor anderen onaangenaam is, slecht functionerend is, en/of zo cultureel
afwijkend dat andere mensen het ongepast of onaangepast vinden. absolute refractory period(absolute refractaire
periode) De korte tijdsinterval na een actiepotentiaal waarin een neuron
niet in staat is om gestimuleerd te worden om opnieuw een impuls af te vuren. absolute threshold(absolute drempelwaarde)
De laagste intensiteit waarbij een stimulus met 50 procent kans waargenomen
kan worden. abstinence violation effect(onthoudingsovertredingseffect)
Een respons na een terugval in ongewild gedrag waarbij een persoon zichzelf
de schuld geeft van zijn of haar falen en concludeert dat hij of zij niet in
staat is om situaties waarbij ongewild gedrag een risico vormt te kunnen weerstaan. accommodation(accommodatie) In cognitieve
ontwikkeling de naam voor het proces waarbij nieuwe ervaringen veranderingen
in bestaande schema’s kunnen aanbrengen. acetylcholine (ACh)(acetylcholine (ACh))
Een neurotransmitter met exciterende functie op de synapsen van spiercellen.
Ook is de neurotransmitter in verschillende neurale netwerken aanwezig die met
geheugenfuncties te maken hebben. achievement goal theory Een motivatietheorie dat het belang
benadrukt van persoonlijke doelen (ego versus taak oriëntatie) en de doelen
die de omgeving oplegt bij de behoefte om te presteren. achievement test(vaardigheidstest) Een meting
van het prestatieniveau van een persoon in een bepaald subject of op een taak
dat gebaseerd is op een relatief gestandaardiseerde set van gebeurtenissen. action potential (actiepotentiaal) Een impuls van een zenuw
dat het resultaat is van de depolarisatie van het celmembraan van een axon. activation-synthesis theory(activatie-synthese theorie)
Stelt dat dromen de pogingen van de hersenen voorstellen om de toevallige
patronen van neurale activiteit, die door de hersenenstam tijdens de slaap worden
gestart, te interpreteren. adaptations (adaptaties) Biologische en gedragsmatige veranderingen
die organismen in staat stellen om herhaaldelijk voorkomende bedreigingen vanuit
de omgeving die het overleven in gevaar brengen, te kunnen weerstaan, waardoor
het reproductieve vermogen toeneemt. adaptive significance (adaptieve significantie) De manier
waarop een bepaald gedrag bij een organisme de kansen op overleven en voortplanten
in de natuurlijke omgeving doet toenemen. adolescence(adolescentie) De periode van
ontwikkeling, waarin een geleidelijke overgang van het kind-zijn naar volwassenheid,
plaats vindt. adolescent egocentrism(adolescent egocentrisme)
Zeer zelfgericht denken, vooral in de jonge tienerjaren. adoption study (adoptiestudie) Een onderzoeksmethode in gedragsgenetica, waarbij geadopteerde mensen worden vergeleken op een bepaald kenmerk met zowel
hun biologische als adoptieouders, in een poging om vast te stellen hoe zwaar
het genetische component in dit kenmerk meeweegt. adrenal glands(bijnieren) Endocriene klieren
die stresshormonen afscheiden, waaronder catecholamines en corticosteroïden. aerobic exercise (aerobe training) Aanhoudende activiteit
waarbij de hartslag omhooggaat en de zuurstofbehoefte van het lichaam toeneemt.
agonist Een signaalstof die de activiteit van een neurotransmitter
versterkt of imiteert. agoraphobia (agorafobie (pleinvrees)) De angst
om in plaatsen of situaties te zijn (b.v. op een brug of in een bus, of in een
mensenmassa of een wijde, open locatie) vanwaar ontsnappen moeilijk is in het
geval van een plotselinge paniekaanval. alcohol myopia Een kortzichtigheid in denken (een onvermogen
om over gevolgen na te denken) tijdens dronkenschap dat veroorzaakt wordt door
het niet in staat zijn om de hoeveelheid informatie op te nemen die men kan
opnemen indien men nuchter is. algorithms(algoritmes) Procedures, zoals
rekenkundige formules, die automatisch oplossingen voor problemen genereren.
all-or-none law(alles-of-niets wet) Stelt
dat een actiepotentiaal niet proportioneel is aan de intensiteit van de stimulatie;
een neuron vuurt of met maximale intensiteit of vuurt helemaal niet (in tegenstelling
tot gegradeerd potentieel) alpha waves(alfa-golven) Een hersengolfpatroon
van 8 tot 12 cycli per seconde dat kenmerkend is voor mensen in een ontspannen
of slaperige toestand. Alzheimer's disease(AD)(ziekte
van Alzheimer) Een hersenafwijking, meestal maar niet altijd voorkomend
op hoge leeftijd, waarvan geheugenverlies en verward denken de meest prominente
kenmerken zijn. amplitude De verticale grootte van een geluidsgolf, wat ervaren
wordt als hoe hard een geluid klinkt en gemeten wordt in decibels. amygdala Een structuur in het limbisch systeem dat emotionele
responspatronen helpt organiseren. anorexia nervosa Een eetstoornis met een ernstige en soms
fatale restrictie op voedselinname. antagonist Een signaalstof die de chemische reactie van een
neurotransmitter remt of doet afnemen. anterograde amnesia(anterograde amnesie)
Geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaatsvinden nadat de aanleiding tot
het geheugenverlies heeft plaatsgevonden. anticipatory nausea and vomiting (ANV) (anticiperende misselijkheid
en braken) Klassiek geconditioneerde misselijkheid en braken dat voor
komt wanneer kankerpatiënten worden blootgesteld aan stimuli die geassocieerd
worden met de behandeling. antigens(antigenen) Letterlijk antilichaam
generators, of lichaamsvreemde moleculen die de cellen van het immuunsysteem
activeren. antisocial personality disorder(antisociale persoonlijkheidsstoornis)
Een lang durende stabiele stoornis die gekarakteriseerd wordt door
een gebrek aan geweten, afwijkende empathie en een neiging om op een impulsieve
manier te handelen zonder na te denken over de mogelijke consequenties. anxiety (angst) Een emotionele staat die
gekarakteriseerd wordt door ongerustheid samen met fysiologische opwinding en
bang gedrag. anxiety disorders(angststoornissen) Een
verzameling van gedragsstoornissen waarbij angst en bijbehorende
onaangepast gedrag de kern van het probleem vormen. aphasia(afasie) Een gedeeltelijke of totaal
verlies van het vermogen om taal te kunnen verstaan (receptieve afasie) of te
kunnen produceren (productieve afasie). applied behaviour analysis(toegepaste gedragsanalyse)
Een proces waarin operante conditionering gecombineerd
wordt met het wetenschappelijk verzamelen van data voor het oplossen van individuele
en maatschappelijke problemen. applied research(toegepast onderzoek) Onderzoek
dat is ontwikkeld voor het oplossen of onderzoeken van specifieke, praktische
problemen. approach-approach conflict(toenadering-toenaderingsconflict)
Een conflict waarbij een individu zich simultaan aangetrokken voelt tot twee
positieve, maar onmogelijk te verenigen doelen. approach-avoidance conflict(toenadering-vermijdingsconflict)
Een conflict waarbij een individu zich zowel aangetrokken voelt tot een doel,
als dit doel wil vermijden. aptitude test (test voor aanleg) Een meting van iemands vermogen
om voordeel te trekken uit verdere training of ervaring in een bezigheid of
vaardigheid; over het algemeen gebaseerd op een meting van vaardigheiden die
iemand tijdens zijn leven heeft verkregen in plaats van bij een specifieke opleiding. archetypes(archetypen) In Jung’s theorie
zijn dit aangeboren concepten en herinneringen (bv. God, de held, de goede moeder);
herinneringen die opgeslagen liggen in het collectieve onderbewustzijn. archival measures(archiefonderzoek) Archieven
of documenten die informatie bevatten over een bepaald type gedrag. assimilation(assimilatie) In cognitieve
ontwikkeling het proces waarbij nieuwe ervaringen worden opgenomen in bestaande
schema’s. association cortex(associatiecortex) De
gebieden in de cerebrale cortex die geen zintuiglijke of motorfuncties hebben,
maar betrokken zijn in de integratie van de neurale activiteit die leidt tot
perceptie, taal en andere mentale processen van hogere orde. associative network(associatief netwerk)
De visie dat het lange-termijn geheugen is georganiseerd
als een massief netwerk van gerelateerde ideeën en concepten. attachment(hechting) De sterke emotionele
band die zich ontwikkeld tussen twee mensen; vanuit het perspectief van de menselijke
ontwikkeling, de band tussen kinderen en hun voornaamste verzorgers. attention deficit/hyperactivity disorder (ADHD)(aandachtstekort/hyperactiviteitstoornis
(ADHD)) Een stoornis, die zich veelal ontwikkelt in de kinderjaren,
die de vorm aan kan nemen van aandachtsproblemen, hyperactiviteit/impulsiviteit,
of een combinatie van de twee, die functioneren bemoeilijkt. attitude Een positieve of negatieve evaluerende reactie naar
een stimulus (bv. een persoon, actie, object, of concept). attribution(attributie) Een mening over
de oorzaken van ons eigen gedrag of het gedrag van anderen. authoritarian parents(autoritaire ouders) Verzorgers
die controle over hun kinderen uitoefenen in een koude, onsympathieke of afwijzende
relatie. authoritative parents(autoritatieve ouders)
Verzorgers die controle uitoefenen maar tegelijkertijd ook warm zijn; zij ontwikkelen
en handhaven duidelijke regels in een verzorgende, ondersteunende relatie. autistic disorder(autistische stoornis)
Een ernstige ontwikkelingsstoornis die gekarakteriseerd wordt door een niet
reageren op anderen, slechte communicatievaardigheden, en een hoge mate van
repeterende en rigide gedragspatronen. autobiographical memories (autobiografische herinneringen)
Herinneringen van persoonlijk ervaren gebeurtenissen die samen “ons levensverhaal”
vormen. automatic (unconscious) processing(automatisch (onderbewust)
verwerken) Mentale activiteiten die plaatsvinden met minimale of totaal
geen bewuste controle of een bewust zijn. autonomic nervous system(autonoom zenuwstelsel)
Het deel van het perifere zenuwstelsel dat de onderbewust werkende spieren (bv.
het hart) en interne organen reguleert. availability heuristic (beschikbaarheidheuristiek) Een informele
oplossingsstrategie voor het inschatten van kansen, die gebaseerd is op hoe
makkelijk voorbeelden van die categorie of die gebeurtenis voorgesteld kunnen
worden of beschikbaar zijn in het geheugen. aversion therapy(aversietherapie) Een vorm
van therapie waarbij een geconditioneerde stimulus die
op dat moment met een positieve maar gezondheidsbedreigende respons geassocieerd
is, gepaard gaat met een vieze, onaangename ongeconditioneerde stimulus in een
poging de walging te binden aan de geconditioneerde stimulus. aversive punishment (positive punishment, punishment by application)
(aversieve bestraffing (positieve bestraffing)) een type bestraffing
waarbij een operante respons verzwakt wordt door het presenteren van een onaangename
stimulus. avoidance-avoidance conflict(vermijding-vermijdingsconflict)
Een conflict waarin een persoon moet kiezen tussen twee onaantrekkelijke alternatieven. avoidance conditioning(vermijdend conditioneren)
Een vorm van leren waarbij een organisme een respons leert om een ongewild gevolg
te voorkomen. axon Een uitloper van
een zijde van het cellichaam van de neuron dat zenuwimpulsen geleidt naar andere
neuronen, spieren of klieren. A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W B basic research (basisonderzoek)
Onderzoek dat ontwikkelt wordt voor puur het verkrijgen van kennis. basilar membrane (basilair membraan) Een membraan dat over
de lengte van het slakkenhuis loopt en het orgaan van Corti en diens haarcellen
bevat. behavioural activation system (BAS) (gedragsactivatie systeem)
Een systeem in de hersenen dat geactiveerd wordt door signalen die een mogelijke
beloning en een positieve behoeftevervulling betekenen. Activiteit in dit systeem
zorgt ervoor dat de toenadering tot een positief doel begint of toeneemt door
verwacht plezier. behavioural activation treatment (gedragsactivatie behandeling)
Een behandeling voor depressie die cliënten laat deelnemen aan dagelijkse
activiteiten die ontworpen zijn voor het laten toenemen van positieve ervaringen
in hun leven. behavioural assessment (gedragsbeoordeling) Het meten van gedrag
via directe observatie en het gebruik van een coderingssysteem. behavioural inhibition system (BIS) (gedragsinhibitie systeem) Een
systeem in de hersenen dat geactiveerd wordt door signalen die mogelijke pijn,
ontmoediging, en straf betekenen. Activiteit in dit systeem leidt tot angst,
inhibitie van gedrag, en daarnaast tot ontsnappings- en ontwijkend gedrag. Behavioural neuroscience (gedragsneurowetenschappen) Een onderdeel
in de psychologie dat hersenprocessen en andere fysiologische functies die ons
gedrag, zintuiglijke ervaringen, emoties en gedachten, bestudeert. behavioural perspective (behavioristische perspectief) Een
zienswijze die de nadruk legt op hoe de omgeving en leerervaringen ons gedrag
vormen en controleren. behavioural signatures (gedragssignaturen) Individuele, consistente
manieren van reageren op bepaalde klassen van situaties. behaviour genetics (gedragsgenetica) De
wetenschappelijke studie naar de rol van genetische overerving van gedrag. behaviourism (behaviorisme) Een richting binnen de psychologie
die de nadruk legt op hoe de gevolgen van leren en de invloed van onze omgeving
van invloed zijn op ons gedrag. Daarnaast stelt deze richting dat het juiste
materiaal dat bestudeerd moet worden observeerbaar gedrag is. behaviour modification (gedragsmodificatie) Therapeutische
procedures die gebaseerd zijn op operante conditioneringsprincipes,
zoals positieve versterking van gedrag, operante extinctie en straf. behaviour-outcome expectancy (gedrags-resultaat verwachting)
De subjectieve verwachting dat een specifieke consequentie volgt op een specifiek
gedrag in een bepaalde situatie. belief bias (geloofsvertekening) De neiging om logische regels
aan de laars te lappen en een conclusie te vormen die gebaseerd is op bestaande
overtuigingen. beta waves (bètagolven) Een hersengolfpatroon van 15 tot 30
cycli per seconde dat kenmerkend is voor mensen in een alerte, waakzame toestand. bilingualism (tweetaligheid) Het gebruik van twee talen in
het dagelijks leven. binocular depth cues (binoculaire diepte cues) Diepte cues
waarbij het gebruik van beide ogen noodzakelijk is. binocular disparity (binoculaire dispariteit) De binoculaire
diepte cue die geproduceerd wordt door de projectie van iets van elkaar verschillende
voorstellingen van hetzelfde object op de netvliezen van de beide ogen. biologically based mechanisms (biologisch gebaseerde systemen)
Geëvolueerde biologische structuren die informatie uit de omgeving ontvangen,
de informatie verwerken en op de informatie reageren. biological perspective (biologisch perspectief) Een zienswijze
die zich richt op de rol van biologische factoren in gedrag, inclusief biochemische
en hersenprocessen, en tevens genetische en evolutionaire factoren. bipolar disorder (bipolaire stoornis) Een emotionele stoornis
waarin met tussenpozen manische periodes verschijnen tegen een achtergrond van
depressie. blind sight (blindzien) Een stoornis waarbij mensen blind zijn
in een gedeelte van hun visuele veld, doch bij speciale testen reageren op stimuli
in dit visuele veld, ondanks dat zij zelf aangeven dat zij de stimuli niet kunnen
waarnemen. blood-brain barrier (bloed-hersenen barrière) Een gespecialiseerde
laag van cellen in de bloedvaten van de hersenen dat onbekende substanties tegenhoudt
terwijl het voedingsstoffen doorlaat naar de hersencellen. bottom-up processing (bottom-up verwerken) Perceptuele processen
die beginnen met de analyse van individuele elementen van de stimulus en omhoogwerken
naar de integratie door de hersenen tot een enkele, verenigde gewaarwording.
borderline personality disorder (BPD) (borderline
persoonlijkheidsstoornis) Een ernstige persoonlijkheidsstoornis die
gekenmerkt wordt door ernstige instabiliteit in gedrag, emotie,
identiteit, en interpersoonlijke relaties. brain stem (hersenstam) Het gedeelte van het brein dat zich
bevindt in de zwelling van de ruggengraat waar deze zich met de schedel verbindt.
Deze structuur reguleert basisfuncties van het lichaam, zoals hartslag en ademhaling.
British empiricism (Brits empirisme) Een 17e eeuwse filosofische
school verdedigt door Locke, volgens wie de inhoud van de menselijke geest via
ervaringen van de zintuigen verkregen worden. Broca's area (het gebied van Broca) Een gebied in de linker frontale
kwab dat van belang is bij de productie van spraak. bulimia nervosa (boulimie) Een eetstoornis waarbij terugkerende
cycli van eetbuien gevolgd worden door het verwijderen van het voedsel uit het
lichaam. bystander effect (omstandereffect) Het principe dat de aanwezigheid
van meerdere omstanders leidt tot een afname van ieder persoon om te helpen,
vooral door sociale vergelijking of diffusie van verantwoordelijkheid.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W C Cannon-Bard theory (Cannon-Bard
theorie) Een theorie over emotie
die suggereert dat de thalamus simultaan informatie stuurt naar de cortex (waardoor
onze ervaring van emoties geproduceerd wordt) en naar de
ingewanden en skeletspieren, waardoor onze handelingen en fysiologische reacties
geproduceerd worden. case study Een gedetailleerde
analyse van een individu, groep, of gebeurtenis. catatonic schizophrenia (katatonische schizofrenie) Een schizofrene
reactie die gekenmerkt wordt door cycli van een staat van verdoving en gestreste
opwinding, waarbij de persoon in het laatstgenoemde geval extreem gevaarlijk
kan zijn. catharsis Het idee dat een daad van agressie onze agressieve
energie vermindert en tijdelijk de neiging om agressief te worden doet afnemen. central nervous system (centraal zenuwstelsel) Het gedeelte
van het zenuwstelsel dat de hersenen en de ruggengraat bevat. central route to persuasion (centrale route tot overtuiging)
Gebeurt wanneer mensen zorgvuldig nadenken over een bericht en beïnvloed
raken omdat zij de argumenten overtuigend vinden. cephalocaudal principle (cephalocaudale principe) De neiging
van fysieke ontwikkeling om van het hoofd naar de voeten af te dalen. cerebellum Een kronkelige achterhersenstructuur die van belang
is bij bewegingscoördinatie en bij sommige aspecten van leren en geheugen.
cerebral cortex (hersencortex) Het grijze, kronkelige gebied
dat de hersenen bedekt en de zetel is van de hogere-orde zintuiglijke, bewegings-,
perceptuele, en mentale processen. cerebrum (grote hersenen) Het meest geavanceerde gedeelte van
het brein dat de hersencortex en onderliggende structuren bevat. chaining (ketenvorming) Een operante conditioneringsprocedure
die gebruikt wordt voor het vormen van een opeenvolging (keten) van reacties,
waarbij iedere reactie versterkt wordt met de mogelijkheid om de volgende reactie
uit te voeren. cholecystokinin (CCK) (cholecystokinine) Een peptide (hormoon)
dat helpt bij het produceren van verzadiging en het stoppen met eten. chromosomes (chromosomen) Strak samengetrokken keten van desoxyribonucleïnezuur
(DNA) en proteïnes die de genen bevatten. chunking Het combineren van individuele exemplaren in grotere
systemen van betekenis. circadian rhythms (circadiaanse
ritmes) Biologische cycli in het lichaam die in een ruwweg 24 uur durende
cyclus plaatsvinden. classical conditioning (klassieke conditionering) Een procedure
waarbij een voormalig neutrale stimulus (de geconditioneerde
stimulus) in staat is een geconditioneerde respons
op te roepen door gepaard te worden met een ongeconditioneerde
stimulus die van nature een soortgelijke respons oproept (de ongeconditioneerde
respons). cochlea (slakkenhuis) Een klein spiraalvormig structuur in
de binnenkant van het oor dat de geluidsreceptoren bevat. cognitive-affective personality system (CAPS) (cognitief-affectief persoonlijkheidssysteem)
Een model dat vijf “persoonvariabelen” voorstelt die verklaren hoe
een persoon reageert in een bepaalde situatie; de dynamische wisselwerking tussen
deze vijf variabelen, samen met de kenmerken van de situatie, verklaren individuele
verschillen tussen mensen, alsmede verschillen in het gedrag van mensen in verschillende
situaties. cognitive appraisal (cognitieve evaluatie) Het proces waarbij
beoordelingen gemaakt worden over situaties, persoonlijke capaciteiten, mogelijke
gevolgen, en de persoonlijke betekenis van gevolgen. cognitive behaviourism (cognitief behaviorisme) Een behavioristische
benadering die verenigd is met cognitieve concepten, aldus suggererend dat de
omgeving ons gedrag beïnvloedt door onze gedachten te beïnvloeden
en ons informatie te verschaffen. cognitive map (cognitieve landkaart) Een mentale representatie
van de ruimtelijke ordening van een omgeving. cognitive neuroscience (cognitieve neurowetenschappen) Een
domein in de psychologie dat op een kruising ligt tussen cognitieve psychologie
en fysiologische psychologie en de hersenprocessen die tot mentale activiteit
leiden onderzoekt. cognitive perspective (cognitieve perspectief) Een visie die
de nadruk legt op mensen als rationele informatieverwerkers en probleemoplossers
en dat zich richt op de mentale processen die gedrag beïnvloeden. cognitive-process dream theories (cognitieve proces droomtheorieën)
Benaderingswijzen die zich richten op hoe (in plaats van waarom) wij dromen,
en voorstellen dat zowel dromen als onze gedachten wanneer wij wakker zijn,
geproduceerd worden door dezelfde mentale systemen in de hersenen. cognitive process theories (cognitieve procestheorieën)
Benaderingswijzen van intelligentie, die de mentale processen die leiden tot
intelligent denken, analyseren. cognitive psychology (cognitieve psychologie) Een domein in
de psychologie dat gespecialiseerd is in mentale processen zoals denken, geheugen,
plannen, redeneren, attentie en perceptie. cognitive relaxation (cognitieve ontspanning) Een staat van
mentale rust die veroorzaakt wordt door meditatie en andere methodes. cognitive restructuring (cognitieve herstructurering) Een cognitieve
stressverminderende benadering waarbij men probeert om onaangepaste of irrationele
gedachten die tot negatieve emoties leiden, te detecteren,
betwisten en te veranderen. collective unconscious (collectieve onderbewustzijn) Jung’s
idee van een onderbewustzijn dat bestaat uit aangeboren herinneringen van onze
voorouders. collectivism (collectivisme) Een culturele richting die de
nadruk legt op het bereiken van groeps- in plaats van individuele doelen en
waarin persoonlijke identiteit vooral gedefinieerd wordt door de banden met
de grotere sociale groep (dit in tegenstelling tot individualisme). common factors (gedeelde factoren) Therapeutische elementen
die praktisch alle therapieën delen en mogelijk bijdragen tot de soortgelijke
positieve effecten die verschijnen bij vele verschillende behandelingswijzen.
communicator credibility (geloofwaardigheid van de spreker)
De mate waarin een publiek een spreker ziet als geloofwaardig, vooral gebaseerd
op diens ervaring en betrouwbaarheid. companionate love (vriendschappelijke liefde) Een liefdevolle
relatie gekenmerkt door toewijding en een geven om het welzijn van de partner;
soms gecontrasteerd met gepassioneerde liefde, die qua emoties
veel intenser is. compensatory response (compenserende respons) Een lichamelijke
reactie waarbij het lichaam het effect van een drug tegengaat. De reactie komt
voor in een poging om homeostase te herstellen. competency (competentie) Een wettelijk besluit dat een verdachte
mentaal in staat is om de rede van de aanklacht te begrijpen, bewust deelneemt
in het proces en in staat is om bewust met zijn of haar advocaat te overleggen.
competency-focused intervention (competentiegerichte interventie)
Preventief programma dat ontwikkeld is om de persoonlijke vermogens om om te
gaan met situaties die anders tot psychologische stoornissen leiden, te ontwikkelen. compulsion (compulsie) Een zich herhalende daad die een persoon
zich verplicht voelt uit te voeren, vaak in respons op een obsessieve gedachte
of denkbeeld. computerized axial tomography (CT or CAT) scan (computertomografie)
Een methode voor het scannen van de hersenen in dunne plakjes met röntgenstraling,
die dan geanalyseerd worden en samengevoegd worden door een computer, voor het
maken van afbeeldingen van hersenstructuren vanuit veel verschillende hoeken.
concept Een mentale categorie dat soortgelijke objecten, mensen
en gebeurtenissen bevat. concordance (concordantie) De kans dat twee mensen een bepaalde
eigenschap delen. concrete operational stage (concreet operationele stadium)
Een stadium van cognitieve ontwikkeling in de theorie
van Piaget waarbij kinderen op een basale manier kunnen redeneren over problemen
die te maken hebben met voelbare (of concrete) objecten en situaties. conditioned response (CR) (geconditioneerde respons)
In klassieke conditionering de respons naar een geconditioneerde
stimulus; de geconditioneerde respons wordt gecreëerd
door een geconditioneerde stimulus gepaard te laten gaan
met een ongeconditioneerde stimulus die een soortgelijke respons oproept. conditioned stimulus (CS) (geconditioneerde stimulus)
Een stimulus die een geconditioneerde respons oproept
nadat zij gepaard is gegaan met een ongeconditioneerde stimulus. conditioned taste aversion (geconditioneerde smaakaversie) Een
aangeleerde tegenzin voor een bepaald soort eten dat oorspronkelijk neutraal
of geliefd was, door het voedsel gepaard te laten gaan met een aversieve ongeconditioneerde
stimulus. conditions of worth (condities voor waardering) Geïnternaliseerde
maatstaven voor zelfwaardering die gevoed worden door de voorwaardelijke positieve
waardering van anderen. conduct disorder (antisociale gedragsstoornis) Een patroon
van abnormaal gedrag waarin kinderen belangrijke sociale
normen overtreden en ongevoelig zijn voor de rechten van anderen.
conduction deafness (conductieve doofheid) Gehoorverlies dat veroorzaakt
wordt door schade aan het systeem dat geluidsgolven naar het slakkenhuis geleidt. cones (kegeltjes) Fotoreceptoren in het netvlies die het best
functioneren in helder licht en differentieel gevoelig zijn voor rode, groene
of blauwe golflengtes. confirmation bias (confirmatievertekening) De neiging om te
zoeken naar, en voorkeur te geven aan, informatie die onze eigen ideeën
versterkt in plaats van open te staan voor niet-confirmerende informatie.
confounding of variables
(confounding van variabelen) Een situatie in experimenten waarbij de
onafhankelijke variabele verbonden of onderdeel is van een
andere, ongecontroleerde variabele; hierdoor kunnen wij
niet zeggen welke variabele verantwoordelijk is voor de
veranderingen in het gedrag dat wij willen bestuderen (oftewel in de afhankelijke
variabele). congruence (congruentie) Consistentie tussen zelfperceptie
en ervaring. consciousness (bewustzijn) Het ons van
moment tot moment bewust zijn van ons zelf en onze omgeving; bij bewustzijn
is selectieve aandacht voor onze gedachten, percepties en
gevoelens van belang. conservation (conservatie) Het principe dat de basiseigenschappen
van objecten, zoals hun massa of aantal, hetzelfde blijven (geconserveerd blijven)
ondanks dat hun verschijningsvorm kan veranderen. construct validity (construct validiteit) De mate waarin een
test het psychologische construct (bv. intelligentie of angst)
meet dat het zou behoren te meten. content validity (content validiteit) De mate waarin de items
in de test adequaat het domein behandelen dat de test zou behoren te meten (bv.
intelligentie, rekenkundig redeneren). context-dependent memory (contextafhankelijk geheugen) Het
fenomeen dat het over het algemeen makkelijker is om iets te herinneren in dezelfde
omgeving, als waar het oorspronkelijk geleerd of ervaren was. continuous reinforcement (continue bekrachtiging) Een bekrachtigingmethode
waarbij iedere respons van een bepaald type opgevolgd wordt met een bekrachtiging.
control group (controlegroep) In een experiment de groep die
óf niet opengesteld wordt aan de behandeling óf een nulniveau
van de onafhankelijke variabele ontvangt. controlled (conscious) processing (gecontroleerd (bewust) verwerken)
Een mentaal verwerken dat door de wil gedreven controle en aandacht vereist.
conventional moral reasoning (conventioneel moreel redeneren) Volgens
Kohlberg het stadium waarin morele inschattingen gebaseerd zijn op conformiteit
aan sociale verwachtingen, wetten en plichten. convergence (convergentie) Een binoculaire diepte cue die geproduceerd
wordt door de spieren die het oog roteren terwijl zij zich richt op objecten
die vlakbij zijn. conversion disorder (conversiestoornis) Een stoornis waarbij
ernstige neurologische symptomen, zoals verlamming, verlies van de zintuiglijke
waarneming, of blindheid, opeens gebeuren zonder fysieke rede. coping self-efficacy (coping-gerelateerde self-efficacy) Ideeën
die te maken hebben met ons vermogen om effectief om te gaan met een stressgerelateerde
stimulus of een stressvolle situatie, inclusief pijn. corpus callosum Een brede band van wit gemyeliniseerd weefsel
dat de linker en de rechterhersenhelft met elkaar verbindt en communicatie tussen
de twee hersenhelften toelaat. correlational research (correlationeel onderzoek) Onderzoek
dat twee of meer natuurlijk voorkomende variabelen meet en onderzoekt of zij
een statistisch verband tonen. correlation coefficient (correlatiecoëfficiënt) Een
statistische waarde die de richting en sterkte van een relatie tussen twee variabelen
weergeeft; de waarden kunnen variëren tussen de -1.00 tot de +1.00. counterbalancing In experimenten de procedure waarbij iedere
deelnemer in alle condities meedoet. De volgorde van de condities is per proefpersoon
anders zodat, over het geheel, geen enkele conditie in het voordeel is qua volgorde
in vergelijking tot de andere condities. counter conditioning (counterconditioneren) Het proces van
het conditioneren van een tegenstrijdige respons aan een bepaalde stimulus om
een onaangepaste respons te verwijderen (bv. angst), zoals
gebeurd bij systematische desensitisatie.
creativity (creativiteit) Het vermogen iets te kunnen produceren dat
zowel nieuw is als waarde heeft. criterion-related validity (criteriumvaliditeit) Het vermogen
van psychologische testscores om te correleren met huidig
of toekomstig gedrag dat verwacht wordt om beïnvloed te worden door het
construct dat gemeten wordt met de test. critical periods (kritieke periodes) Gelimiteerde tijdperiodes
waarin plasticiteit kan plaatsvinden als een resultaat van ervaring of als respons
tot een verwonding; in de ontwikkelingspsychologie een tijdsperiode waarin blootstelling
tot bepaalde soorten van stimulatie van belang is voor een verdere normale ontwikkeling.
cross-sectional design (cross-sectie analyse) Een onderzoeksanalyse
die simultaan mensen van verschillende leeftijden op een bepaald tijdspunt meet.
crystallized intelligence (gc) (gekristalliseerde intelligentie) Intellectuele
vermogens die gebruik maken van een opslag van informatie en het verkrijgen
van bepaalde vermogens (in tegenstelling tot fluïde intelligentie). cultural display rules (culturele uitingsregels) Culturele
normen die reguleren wanneer en hoe emoties worden vertoond.
culturally competent therapists (intercultureel competente therapeuten)
Therapeuten die een verzameling therapeutische vaardigheden hebben, waaronder
een wetenschappelijke instelling, het vermogen om zowel culturele en individuele
factoren te erkennen, en het vermogen om cultureel specifieke elementen te introduceren
in therapieën met mensen uit een minderheidscultuur. cultural psychology (culturele psychologie) Een richting in
de psychologie, soms ook crossculturele psychologie genoemd, die onderzoekt
hoe cultuur wordt doorgegeven aan diens leden en psychologische
overeenkomsten en verschillen onderzoekt die voorkomen bij mensen uit verschillende
culturen. culture (cultuur) De ononderbroken waarden,
overtuigingen, gedragingen en tradities die gedeeld worden door een grote groep
mensen en van generatie op generatie worden doorgegeven.
culture-bound disorders (cultuurgebonden stoornissen) Gedragsstoornissen
waarvan de specifieke vormen gebonden zijn aan één specifieke
culturele context. cytokines (cytokinen) Chemische moleculen (die worden uitgescheiden
door immuuncellen) die koorts en temperatuursverhogingen produceren, beschadigd
weefsel herstellen en andere immuuncellen activeren en bijsturen.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W D dark adaptation (donkeradaptatie)
De progressieve toename in gevoeligheid voor helder licht dat over een tijdsperiode
plaatsvindt doordat fotopigmenten zichzelf regenereren tijdens blootstelling
aan lage verlichtingsniveaus. decay theory (vervaltheorie) Beweert dat door tijd en een niet
gebruiken, het fysieke spoor van een herinnering in het zenuwstelsel vervaagt. decibel De logaritmische waarde voor geluidsintensiteit. decision criterion (besluitcriterium) In signaal detectie theorie
is dit de potentieel veranderende standaard van hoe zeker een persoon moet zijn
dat een stimulus aanwezig is om diens aanwezigheid vast te kunnen stellen. declarative memory (declaratief geheugen/expliciet geheugen)
Ons geheugen voor feitelijke kennis dat uit twee subonderdelen
bestaat: kennis gerelateerd aan persoonlijke ervaringen (episodisch geheugen)
en kennis van algemene feiten en taal (semantisch geheugen).
deductive reasoning (deductief redeneren) Redeneren van een algemeen
principe naar een specifiek geval. deep structure (dieptestructuur) Een linguïstische term
die refereert naar de onderliggende betekenis van een gesproken of geschreven
zin; de betekenissen die de dieptestructuur maken worden opgeslagen als concepten
en regels in het lange-termijn geheugen.
defence mechanisms (verdedigingsmechanismen) Onderbewuste processen
die ons helpen om te gaan met angst en de pijn van traumatische
ervaringen. Verdedigingsmechanismen voorkomen het uiten van angstopwekkende
impulsen of zorgen ervoor dat ze in verhulde vorm verschijnen. deindividuation (deïndividuatie) Een staat van toegenomen
anonimiteit in welke een persoon, vaak als onderdeel van een groep of massa,
gedesinhibeerd gedrag vertoond. deinstitutionalisation movement (deïnstitutionalisatiebeweging)
De poging om de voornaamste plaats van behandeling te verplaatsen van de psychiatrische
inrichtingen naar de gemeenschap. delta waves (deltagolven) Lage frequentie en hoge amplitude
hersengolven die plaatsvinden in stage 3 van de slaap en domineren in stage
4 van de slaap. delusions (wanen) Valse overtuigingen, vaak met thema’s
als achtervolgings- of grootheidswaan, die volgehouden worden ondanks bewijs
dat normaal genoeg zou moeten zijn om het idee te ontzenuwen. demand characteristics Cues die opgepikt worden door de proefpersonen
waardoor ze kunnen raden wat het doel of de hypothese van een studie is. Deze
kennis leidt dan tot een verandering in het gedrag van de proefpersonen. dementia (dementie) Het geleidelijke verlies
van cognitieve vermogens dat samengaat met het verslechteren van het brein en
normaal functioneren belemmert. dendrites (dendrieten) Kleine vertakkende vezels die zich uitspreiden
vanuit de soma (cellichaam) van een neuron en boodschappen ontvangen van aangrenzende
neuronen. dependent variable (afhankelijke variabele) In een experiment
de factor die gemeten wordt door de onderzoeker die waarschijnlijk beïnvloed
wordt door de onafhankelijke variabele. depressants (depressiva) Drugs - waaronder alcohol, barbituraten,
en verdovende middelen – die hersenactiviteit verminderen en gevoelens
van gespannenheid en angst doen afnemen. depressive attributional pattern (depressief attributiepatroon)
De neiging van depressieve personen om negatieve resultaten toe te schrijven
aan hun eigen tekortkomingen en positieve resultaten toe te schrijven aan externe
factoren. depressive cognitive triad (cognitieve triade) Een patroon
van negatieve evaluaties van het zelf, de wereld en de toekomst, dat vaak gevonden
wordt in depressieve personen. descriptive research (beschrijvend onderzoek) Onderzoek waarbij
het voornaamste doel het voorzichtig beschrijven van het gedrag van organismen
is, en dan met name in een natuurlijke omgeving. descriptive statistics (beschrijvende statistiek) Statistiek
die de kenmerken van een set van scores samenvat en beschrijft. dialectical behaviour therapy (DBT) (dialectische gedragstherapie (DGT))
Een recent ontwikkelde cognitieve gedragsbehandeling voor borderline
persoonlijkheidsstoornis. difference threshold (verschildrempel) Het kleinste verschil
tussen twee gelijkende stimuli dat mensen kunnen waarnemen; ook wel het nog
net waarneembare verschil genoemd. discourse (discours) Het combineren van zinnen in grotere eenheden
van taal, zoals passages, artikelen, novellen etc. discrimination (classical conditioning) (discriminatie (klassieke conditionering))
Het voor komen van een geconditioneerde respons na één
stimulus, maar niet tot een andere stimulus. discrimination (social behaviour) (discriminatie (sociaal gedrag)) Mensen
oneerlijk behandelen op basis van de groep waartoe zij behoren. discriminative stimulus (discriminatieve stimulus) Een antecedente
stimulus die de mogelijkheid aangeeft van bepaalde consequenties als een respons
gegeven wordt. disorganised schizophrenia (gedesorganiseerde schizofrenie)
Een schizofrene stoornis met als belangrijkste symptomen: verbale onsamenhangendheid,
gedesorganiseerde gedachteprocessen, gedesorganiseerd gedrag, en ongepaste emotionele
reacties. displacement Het vermogen van taal om objecten en toestanden
te representeren die niet fysiek aanwezig zijn.
dissociation theories (of hypnosis) (dissociatie theorieën (van hypnose))
Visies die zich richten op hypnose als een veranderde toestand met een verdeeld
(dissociatief) bewustzijn; één theorie
stelt voor dat een gehypnotiseerd persoon tegelijkertijd twee stromen van bewustzijn
ervaart die van elkaar gescheiden zijn. dissociative disorders (dissociatieve stoornissen) Stoornissen
waarbij een zware dissociatie van persoonlijke identiteit of geheugen
plaatsvindt. dissociative identity disorder (DID) (dissociatieve identiteitsstoornis)
Een dissociatieve stoornis waarbij twee of meerdere identiteiten of
persoonlijkheden samenleven in een individu. divergent thinking (divergent denken) Een creatieve vorm van
denken die inhoudt dat men nieuwe ideeën bedenkt die afwijken van de normale
manier van denken over iets. divided attention (verdeelde aandacht) Het vermogen om meer
dan één activiteit tegelijk uit te kunnen voeren. dodo bird verdict (dodo-effect) De conclusie van sommige psychotherapie
onderzoekers dat nagenoeg alle behandelmethoden een gelijke kans van slagen
hebben. door-in-the-face technique (deur-in-het-gezicht techniek) Een
manipulatiemethode waarbij de persoon die jou probeert te overtuigen een groot
verzoek doet, verwachtende dat je dat weigert, en vervolgens een kleiner verzoek
doet. dopamine hypothesis (dopamine hypothese) Stelt dat de symptomen
van schizofrenie geproduceerd worden door overmatige activiteit
van het dopaminesysteem in gebieden in de hersenen die emotionele expressie,
gemotiveerd gedrag, en cognitief functioneren reguleren. double-blind procedure (dubbelblinde procedure) Een procedure
waarbij zowel de deelnemer als de proefleider niet op de hoogte zijn van de
onderzoeksconditie waaraan de deelnemer is toegewezen. downward comparison (neerwaartse vergelijking) Jezelf als beter
af zien dan de standaard waarmee je jezelf vergelijkt. drive (drift) Een staat van interne spanning dat een organisme
motiveert om zich op een manier te gedragen die de spanning doet afnemen.
dual coding theory (dual-coding theorie) Stelt dat als we informatie
coderen met zowel verbale als visuele codes, de kansen toenemen dat tenminste
één van de twee codes later beschikbaar is voor het ondersteunen
van herinneren. dual-process theory Een moderne theorie
van het zien van kleuren dat trichromatische en opponente processen theorieën
combineert. Lichtgolven worden gecodeerd door kegels die gevoelig zijn voor
rood, blauw en groen in het netvlies en daarna door opponente processen in het
visuele systeem verwerkt worden.
dynamic testing (dynamisch testen) Een procedure waarin statisch (gestandaardiseerd)
testen wordt opgevolgd met een interactie waarin de onderzoeker de deelnemer
gerichte feedback geeft hoe men de prestatie kan verbeteren en observeert hoe
de persoon deze informatie gebruikt. dysthymia (dysthymie) Een depressieve stemmingsstoornis van
lichte intensiteit die voor komt over een lange tijdsperiode, maar niet, zoals
een zware depressie, het functioneren verstoord.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W E eclecticism (eclecticisme)
Een benaderingswijze van therapie waarbij principes en procedures van
meerdere therapieën worden gecombineerd om zo de meest geschikte behandeling
aan een cliënt te kunnen geven. effect size (effectgrootte) In meta-analyse een meting van
de efficiëntie van een behandeling die aangeeft welk percentage van de
behandelde cliënten meer vooruitgang toont dan de gemiddelde onbehandelde
cliënt.
ego De “leidinggevende”
van de persoonlijkheid die gedeeltelijk bewust is en bemiddelt tussen de impulsen
van het id, de geboden van het superego en de vereisten van de werkelijkheid.
ego-approach goals (ego-oriëntatiedoelen)
Een prestatieoriëntatie die zich richt op succesvol zijn door het beter
presteren dan anderen. ego-avoidance goals (ego-vermijdingsdoelen) Een prestatieoriëntatie
die zich richt op het ontwijken van negatieve beoordelingen door jezelf of anderen
bij het falen om beter te presteren dan anderen. egocentrism (egocentrisme) Moeite hebben met de wereld te zien
vanuit het perspectief van een ander. ego orientation (ego oriëntatie) Een oriëntatie in
de achievement goal theory waarin succes gedefinieerd wordt in termen van het
beter presteren dan anderen. elaborative rehearsal Zich richten op de betekenis van informatie
of het in verband brengen met andere dingen die we al weten. Electra complex (elektracomplex) De vrouwelijke versie van
het oedipuscomplex waarin het vrouwelijke kind erotische gevoelens voor de vader
voelt, hem seksueel wil bezitten en haar moeder ziet als een rivale. electroencephalograph (EEG) (elektro-encefalogram (EEG)) Een
machine die gebruikt wordt voor het documenteren van de simultane activiteit
van vele duizenden hersencellen via elektrodes die aan de scalp zijn bevestigd. eliciting stimuli (Opwekkende stimuli) Interne of externe cues
die een emotionele respons opwekken. embryo De wetenschappelijke term voor het prenatale organisme
tijdens de tweede tot en met de achtste week na de verwekking. emotion (emotie) Een patroon van cognitieve,
fysiologische en gedragsresponsen bij situaties en gebeurtenissen die van belang
zijn bij belangrijke doelen of motieven. emotional intelligence (emotionele intelligentie) Het vermogen
om adequaat op emotioneel gebied te reageren door het lezen en reageren op de
emoties van anderen, en bewust te zijn van de eigen emoties
en het vermogen te hebben om de eigen emoties te beheersen. emotion-focused coping (emotiegerichte coping) Copingsstrategieën
die gericht zijn op het minimaliseren of verminderen van emotionele reacties
op een stressor. emotion regulation (emotieregulatie) De processen waarmee wij
onze emoties evalueren en aanpassen. empathy (empathie) Het vermogen tot het ervaren van dezelfde
emotionele reactie als de reactie die getoond wordt door een ander persoon.
In therapie het vermogen van een therapeut om de wereld door de ogen van de
cliënt te zien en de emoties van de cliënt te begrijpen. empathy-altruism hypothesis (empathie-altruïsme hypothese)
De opvatting dat puur altruïsme bestaat en geproduceerd wordt door het
vermogen om met de persoon in nood mee te leven (empathie te voelen).
empirical approach (empirische benadering) Een benadering bij het maken
van een test waarbij items (ongeacht hun inhoud) gekozen worden die differentiëren
tussen twee groepen waarvan men weet dat zij verschillen op een bepaalde persoonlijkheidsvariabele.
empirically supported therapies (ESTs) (empirisch ondersteunde therapieën)
Psychotherapie en gedragsveranderende technieken die deugdelijk zijn bevonden
in gecontroleerde klinische testen. encoding (encoderen) Informatie in het geheugensysteem krijgen
door het te vertalen in een neurale code die de hersenen verwerken en opslaan. encoding specificity principle Stelt dat het functioneren van
het geheugen verbetert als condities aanwezig zijn tijdens
het proces van herinneren die lijken op de condities die aanwezig waren tijdens
het encoderen. endocrine system (endocriene systeem) Het
stelsel van klieren in het lichaam dat hormonen uitscheidt
in de bloedstroom en hiermee veel lichaamsfuncties beïnvloedt. endorphins (endorfines)
Natuurlijke opiaatachtige substanties die betrokken zijn bij de verzachting
van pijn. entity theorist (iemand met een entity overtuiging) Een persoon
die gelooft dat de kenmerken van mensen gefixeerd en relatief onveranderbaar
zijn. episodic memory (episodisch geheugen) Onze opslag van feitelijke
informatie over persoonlijke ervaringen – wanneer, waar en wat er gebeurde
in de episodes van ons leven. equal status contact (gelijke status contact) Het principe
dat vooroordelen tussen mensen het meest waarschijnlijk af zullen nemen wanneer
mensen in contact met elkaar zijn, een gelijke status hebben in de context van
hun ontmoeting, samenwerken voor het bereiken van een gemeenschappelijk doel
(dat ook samenwerking vereist), en dit doen in de context van sociale
normen die de afname van vooroordelen bemoedigen. escape conditioning (ontsnappingsconditionering) Een vorm van
leren waarin een organisme leert een bepaald gedrag te vertonen om blootstelling
aan een onaangename stimulus te beëindigen. evolution (evolutie) Een verandering over de loop van tijd
in de frequentie waarmee bepaalde genen, en de kenmerken
die zij produceren, voor komen in een zich voortplantende populatie. evolutionary/circadian sleep models (evolutionaire-circadiaanse slaapmodellen)
De visie dat over de loop van evolutie, iedere soort een optimaal circadiaans
slaap-waak patroon ontwikkelde dat de kans op overleving deed toenemen in relatie
tot de eisen die de omgeving stelde. evolutionary personality theory (evolutionaire persoonlijkheidstheorie)
Een recent ontwikkelde poging om persoonlijkheidstrekken als de Big Five te
verklaren ten opzichte van de evolutionaire geschiedenis van de menselijke soort;
deze trekken zouden zich ontwikkeld hebben via natuurlijke selectie. evolutionary psychology (evolutionaire psychologie) Een onderzoeksveld
dat zich richt op de rol van evolutionaire processen (vooral natuurlijke selectie)
in de ontwikkeling van adaptieve psychologische mechanismen en sociaal gedrag
in mensen. expectancy-value theory (verwachtings-waarde model) Een cognitieve
theorie die stelt dat doelgericht gedrag zowel beïnvloedt
wordt door (1) de verwachtingen van een persoon dat een bepaald gedrag zal bijdragen
aan het bereiken van het doel als (2) de positieve of negatieve waarde die het
doel voor de persoon heeft. experiment Een onderzoeksmethode waarbij een onderzoeker een
onafhankelijke variabele onder gecontroleerde condities
manipuleert en meet of dit veranderingen veroorzaakt in een afhankelijke variabele.
experimental group (experimentele groep) In een experiment
de groep die de behandeling ontvangt of blootgesteld wordt aan een actief niveau
van de onafhankelijke variabele. experimenter expectancy effects (verwachtingseffect van de proefleider)
Subtiele en onopzettelijke manieren waarin een proefleider de deelnemers op
zo’n manier beïnvloedt dat zij de hypothese van de proefleider zullen
bevestigen. explicit memory (expliciet geheugen) Bewust of intentioneel
herinneren. explicit prejudice (expliciete vooroordelen) Vooroordelen die
publiekelijk uitgedragen worden, zoals wanneer met iemand gesproken wordt of
geantwoord wordt op een vragenlijst. exposure therapies (blootstellingstherapieën) Therapeutische
technieken die ontwikkeld zijn om angst uit te laten doven
door cliënten bloot te stellen aan angstopwekkende stimuli of situaties
zonder dat de patiënt deze kan ontwijken of eraan kan ontsnappen. expressed emotion (uitgedrukte emotie) Een interactiepatroon
in families met onder andere kritiek, vijandigheid en overmatige betrokkenheid,
dat geassocieerd wordt met terugval bij voormalig opgenomen schizofrene patiënten
die naar huis terugkeren.
expressive behaviours (expressief gedrag) Observeerbaar gedrag
dat samengaat met subjectief ervaren emoties. external validity (externe validiteit) De mate waarin de resultaten
van een studie gegeneraliseerd kunnen worden naar andere mensen, situaties en
condities. extinction (classical conditioning) (extinctie in klassieke conditionering)
Vindt plaats wanneer een geconditioneerde stimulus wordt
gepresenteerd zonder de ongeconditioneerde stimulus, waardoor de geconditioneerde
respons afneemt en uiteindelijk stopt met plaatsvinden. extinction (operant conditioning) (extinctie in operante conditionering)
Zie operante extinctie. extrinsic motivation (extrinsieke motivatie) Motivatie voor
het uitvoeren van gedrag voor het verkrijgen van externe beloningen en bekrachtigers,
zoals geld, status, aandacht en geprezen worden.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W F facial feedback hypothesis
(facial feedback hypothese) Stelt dat somatische feedback van gezichtsspieren
naar het brein emotionele ervaringen beïnvloedt. factor analysis (factoranalyse) Een statistische techniek dat
een onderzoeker in staat stelt om een groot aantal metingen te reduceren tot
een klein aantal clusters of factoren; het identificeert de clusters van gedrag
of testscores die hoog met elkaar correleren. fantasy-prone personality (tot fantaseren geneigde persoonlijkheid)
De neiging van sommige mensen om veel van de tijd dat men wakker is,
te leven in een levendige rijke fantasiewereld, die zij zelf beheersen.
feature detectors Zenuwcellen van de zintuigen die reageren op bepaalde
kenmerken van een stimulus, zoals de vorm, hoek of kleur. feminist therapy (feministische therapie) Een richting die
de nadruk legt op de problemen van vrouwen en tot doel heeft vrouwelijke cliënten
te helpen bij het bereiken van grotere zelfdeterminatie. foetal alcohol syndrome (FAS) (foetaal alcohol syndroom) Een
ernstige verzameling van afwijkingen die het resultaat zijn van prenatale blootstelling
aan alcohol. foetus De wetenschappelijke term voor het prenatale organisme
van de negende week na de verwekking tot de geboorte. figure-ground relations (figuur-achtergrond relatie) Perceptuele
organisatie waarin een stimulus waaraan aandacht wordt besteedt wordt waargenomen
als een figuur tegen een achtergrond van andere stimuli. fixation (fixatie) Een staat van vastgelopen ontwikkeling vanwege
onopgeloste conflicten in een bepaald eerder psychoseksueel stadium. fixed action pattern (gefixeerd actiepatroon) Een ongeleerde
respons die automatisch geactiveerd wordt door een simpele stimulus. fixed-interval (FI) schedule (fixed-interval schema) Een schema
van bekrachtiging waarbij de eerste respons van een bepaald type bekrachtigd
wordt na een constante tijdsinterval. fixed-ratio (FR) schedule (fixed-ratio schema) Een schema
van bekrachtiging waarbij bekrachtigingen gegeven worden na een vast aantal
responsen van een bepaald type. flashbulb memories (flitsherinneringen) Herinneringen die zo
levendig en helder zijn dat we ze kunnen visualiseren alsof het opnames van
het moment zelf zijn. fluid intelligence (go) (fluïde intelligentie) Het vermogen
om om te gaan met nieuwe probleemoplossende situaties waarin persoonlijke ervaring
niet met een oplossing komt (in vergelijking tot gekristalliseerde intelligentie).
foot-in-the-door technique (voet tussen de deur techniek) Een
manipulatietechniek waarbij iemand probeert jou te overtuigen om eerst in te
stemmen met een klein verzoek, om vervolgens het verzoek te vergroten. forebrain (voorhersenen) Hersenstructuren boven het middenbrein,
inclusief de thalamus, hypothalamus, het limbisch systeem en de cerebrale hemisferen;
betrokken bij zintuiglijke, motorische en cognitieve functies van hogere orde.
formal operational stage (formele operationele stadium) In
de theorie van Piaget de periode waarin individuen in
staat zijn om logisch en systematisch over zowel concrete als abstracte problemen
na te kunnen denken, hypothesen kunnen vormen en deze op bedachtzame wijze kunnen
testen. fovea (gele vlek) Een klein gebied in het midden van het netvlies
dat alleen kegeltjes bevat en waar visuele scherpte het grootst is. framing (framen) Het idee dat dezelfde informatie, keuzeopties
of hetzelfde probleem gestructureerd, gepresenteerd en overdacht kan worden
op verschillende manieren. free association (vrije associatie) In de psychoanalyse de
procedure van het opnoemen van alle gedachten die het bewustzijn
binnenkomen zonder jezelf te censureren. frequency (frequentie) In de wetenschap van het gehoor het
aantal cycli per seconde in een geluidsgolf dat verantwoordelijk is voor de
toonhoogte van een geluid; de waarde van frequentie is de hertz (Hz), die gelijk
is aan één cyclus per seconde.
frequency distribution (frequentiedistributie) Een tabel voor
een verzameling van data die toont hoe vaak iedere score voor komt voor een
bepaalde variabele. frequency theory of pitch perception (frequentietheorie voor het waarnemen
van toonhoogte) Stelt dat het aantal zenuwimpulsen dat naar de hersenen
wordt gestuurd door de haarcellen in directe verhouding staat tot de frequentie
van een geluidsgolf; deze theorie is precies voor lage
frequenties. fully functioning persons (volledig functionerende personen) Een
term van Rogers voor mensen die zelfactualisering bereikt hebben en vrij zijn
van onrealistische condities voor zelfwaardering en die vrijheid van denken,
spontaniteit, creativiteit en een behoefte hebben om zich nog verder te willen
ontwikkelen. functional fixedness (functionele fixatie) Een fenomeen dat
vaak gevonden wordt bij het oplossen van problemen waarbij kennis over hoe een
object gewoonlijk gebruikt wordt tussenbeide komt in een situatie waar het object
op een nieuwe manier gebruikt kan worden. functionalism (functionalisme) Een vroege school in de Amerikaanse
psychologie die zich richtte op de functies van bewustzijn
en gedrag bij het helpen van organismen om zich aan te passen aan hun omgeving
en hun behoeften te vervullen. functional MRI (fMRI) (functionele MRI) Een procedure voor
het scannen van de hersenen waarbij afbeeldingen van de stroming van het bloed
in de hersenen worden gemaakt met minder dan een seconde tussen iedere foto.
fundamental attribution error (fundamentele attributiefout)
De neiging om de invloed van de situatie te onderschatten en de rol van persoonlijke
factoren te overschatten wanneer we het gedrag van andere mensen proberen uit
te leggen. fundamental emotional patterns (fundamentele emotionele patronen)
Simpele emotionele responspatronen waarvan men geloofd dat zij aangeboren zijn.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W G gate control theory (poort-theorie)
Een theorie over pijn die voorstelt dat er poortmechanismen
in de ruggengraat en de hersenen zijn die de ervaring van pijn kunnen laten
toe- of afnemen via het reguleren van pijnimpulsen naar het brein. gender constancy (geslachtsconstantie) Het begrip dat man of
vrouw zijn een permanent kenmerk van een persoon is. gender identity (geslachtsidentiteit) Het gevoel van “vrouw-zijn”
of “man-zijn” dat een integraal deel van onze identiteit is. gender schemas (geslachtsschema’s) Georganiseerde mentale
structuren die ons begrip bevatten van de kenmerken en gedragingen die gepast
en verwacht worden van mannen en vrouwen. general adaptation syndrome (GAS) (algemeen adaptatiesyndroom) Selye’s
beschrijving van de respons van het lichaam op een stressor, met de op elkaar
volgende fasen van alarm, weerstand en uitputting. generalized anxiety disorder (gegeneraliseerde angststoornis)
Een chronische staat van chaotische, of “vrij bewegende” angst
die niet aan specifieke situaties of objecten gebonden is. generativity (generativiteit) Het principe dat, in welke taal
dan ook, symbolen gecombineerd kunnen worden voor het creëren van een oneindig
aantal berichten die elk een nieuwe betekenis hebben. genes (genen) De biologische eenheden van
erfelijkheid, gelokaliseerd op de chromosomen. genotype De specifieke genetische opstelling van een individu,
wat wel of niet tot uitdrukking komt in het observeerbare fenotype. genuineness (echtheid) Het vermogen van een therapeut om op
eerlijke wijze zijn of haar gevoelens aan een cliënt uit te kunnen drukken.
Gestalt laws of perceptual organization (Gestalt wetten van perceptuele
organisatie) Het idee dat mensen stimuli groeperen en interpreteren
naar gelang hun gelijkenis, afstand, nabijheid en continuïteit. Gestalt psychology (Gestaltpsychologie) Een Duitse richting
in de psychologie die de nadruk legt op de natuurlijke organisatie van perceptuele
elementen in hele vormen of patronen, als ook de rol van inzicht bij het oplossen
van problemen. g factor Een algemeen intellectueel vermogen dat andere meer
specifieke intellectuele vermogens ondersteund. glucose Een simpel suiker dat de voornaamste bron van brandstof
is voor het lichaam (en vooral de hersenen). graded potential (gegradeerd potentiaal) Een verandering in
het elektrisch potentiaal van een neuron dat proportioneel is aan de intensiteit
van de binnenkomende stimulatie, maar niet sterk genoeg is om een actiepotentiaal
te produceren. grammar (grammatica) Een verzameling van regels in een taal
die stellen hoe symbolen gecombineerd kunnen worden om betekenisvolle eenheden
voor communicatie te vormen. group polarization (groeppolarisatie) Als een groep van mensen
met eenzelfde mening iets bespreekt, wordt de “gemiddelde” mening
van de groepsleden extremer. groupthink (groepsdenken) De neiging van groepsleden om op
te houden met kritisch denken omdat ze gemotiveerd zijn om overeenstemming te
bereiken. gustation (smaakzin) Het ervaren van smaak.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W H habituation (habituatie)
Een afname in de kracht van een respons op een herhaalde stimulus. hallucinations (hallucinaties) Valse waarnemingen die een overtuigend
gevoel van echtheid hebben. hallucinogens (hallucinogenen) Drugs, zoals LSD en PCP, die
zintuiglijke ervaringen vervormen of intensiveren en hallucinaties en verstoorde
gedachteprocessen oproepen. harm reduction (schadereductie) Een preventiestrategie die
niet ontwikkeld is voor het verwijderen van probleemgedrag, maar om de schadelijke
gevolgen te verminderen. health psychology (gezondheidspsychologie) De studie van psychologische
en gedragsfactoren in het voorkomen en behandelen van ziekten en in de toename
van gezondheid. Hering’s opponent-process theory (opponent-proces theorie van
Hering) De theorie voor kleurenvisie die stelt
dat het netvlies drie soorten kleurenreceptoren bevat die verschillend reageren
op rood-groen, blauw-geel, en zwart-wit; de opponente processen die resulteren
in de perceptie van elke kleurschakering.
heritability coefficient (erfelijkheidscoëfficiënt) Een numerieke
inschatting van het percentage van groepsvariabiliteit in een bepaald kenmerk
dat toegeschreven kan worden aan genetische factoren. hertz (Hz) De meting van de frequentie van geluidsgolven als
cycli per seconde. heuristics (heuristieken) Een methode voor het oplossen van
problemen die gekenmerkt wordt door snelle en gemakkelijke zoekprocedures die
lijken op vuistregels. higher-order conditioning (hoge-orde conditioneren) In klassieke
conditionering wordt een neutrale stimulus een geconditioneerde
stimulus nadat het gepaard gegaan is met een andere geconditioneerde
stimulus (in plaats van de originele ongeconditioneerde stimulus). hindbrain (achterhersenen) Het gedeelte van de hersenen dat
direct boven de ruggengraat ligt en de hersenstam en het cerebellum bevat. hippocampus Een structuur in het limbisch systeem dat een sleutelrol
speelt in het vormen en opslaan van herinneringen. histogram Een grafiek van een distributie van frequenties. homeostasis (homeostase) Het behoud van een biologische balans
in het lichaam. hormones (hormonen) Chemische stoffen die
afgescheiden worden door klieren in het endocriene systeem,
door de bloedstroom reizen, en organen, psychologische functies en ontwikkeling
beïnvloeden. humanistic perspective (humanism) (humanistische perspectief (humanisme))
Een psychologische benadering die de nadruk legt op persoonlijke vrijheid, keuze
en zelfactualisering. hypnosis (hypnose) Een staat van toegenomen gevoeligheid waarin
sommige mensen in staat zijn om denkbeeldige situaties te ervaren alsof ze echt
zijn. hypnotic susceptibility scale (hypnotische gevoeligheidsschaal) Een
verzameling van inductieprocedures en vragen die onderzoekers in staat stellen
om de gevoeligheid voor hypnotische suggesties van personen te meten. hypochondriasis (hypochondrie) Een somatoforme stoornis gekenmerkt
door een overreactie op fysieke symptomen en een overtuiging dat men een ernstige
ziekte heeft, of op het punt staat ernstig ziek te worden. hypothalamus Een structuur in de voorhersenen, dat onder de
thalamus en boven de pijnappelklier ligt, dat automatische en hormonale processen
beheerst en een belangrijke rol speelt in veel aspecten van motivatie en emotioneel
gedrag. hypothesis (hypothese) Een voorlopige verklaring of voorspelling
voor een bepaald fenomeen.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W I id Het primitieve
en onderbewuste gedeelte van de persoonlijkheid dat de instincten bevat.
illusions (illusies) Incorrecte percepties gebaseerd
op valse perceptuele hypothesen die vaak komen door constanten die niet toepasbaar
zijn op de waargenomen stimuli. imaginal thought (imaginair denken) Een vorm van denken dat
beelden gebruikt die van elke zintuigelijke module kunnen komen. implicit memory (impliciet geheugen) Komt voor wanneer geheugen
ons gedrag beinvloedt zonder bewuste gewaarwording. implicit prejudice (impliciete vooroordelen) Vooroordelen die
verborgen zijn voor het publiek, óf intentioneel óf omdat de persoon
zich niet bewust is dat hij of zij vooroordelen heeft. imprinting (inprenting) Een spontane, biologische geprimede
vorm van gehechtheid in sommige soorten. inattentional blindness (perceptuele blindheid) Het niet in
staat zijn om stimuli waar de aandacht niet op is gericht op te kunnen nemen
in het bewustzijn. incentive (stimulans) Een stimulus of conditie uit de omgeving
dat tot handelen motiveert. incremental theorist (incrementele denker) Een individu dat
gelooft dat de kenmerken van mensen open zijn voor verandering en niet vaststaand
zijn. incubation (incubatie) Het fenomeen waarin een oplossing voor
een probleem opeens in het bewustzijn opduikt nadat de persoon
die het probleem probeerde op te lossen al een tijdje niet over het probleem
heeft nagedacht. independent variable (onafhankelijke variabele) De factor die
door de onderzoeker wordt gemanipuleerd in een onderzoek. individualism (individualisme) Een culturele oriëntatie,
kenmerkend voor veel Westerse landen, dat een voorkeur geeft voor de volvulling
van individuele doelen over groepsdoelen; de zelfidentiteit is vooral gericht
op de eigen attributen en prestaties (in vergelijking tot collectivisme). inductive reasoning (inductief redeneren) Redeneren dat ontwikkelt
van een verzameling van specifieke feiten tot een algemene conclusie of principe.
indulgent parents (toegeeflijke ouders) Verzorgers die warme
en verzorgende relaties met hun kinderen hebben maar niet genoeg begeleiding
en discipline bieden. infantile amnesia (infantiele amnesie) Een onvermogen om persoonlijke
herinneringen van voor het vijfde levensjaar te kunnen herinneren. inferential statistics (inferentiële statistieken) Statistieken
die ons vertellen hoe zeker we kunnen zijn over het trekken van conclusies over
een populatie gebaseerd op de bevinden uit de steekproef.
informational social influence (informationele sociale invloed)
Het opvolgen van de meningen of het gedrag van andere mensen omdat we geloven
dat zij precieze kennis hebben en dat wat zij doen “goed” is.
informed consent (geïnformeerde goedkeuring) Het principe
dat voordat een proefpersoon akkoord gaat met het deelnemen aan een onderzoek,
de persoon volledig geïnformeerd dient te worden over de procedure, de
voordelen, de mogelijke risico’s, het recht om op ieder moment uit het
onderzoek te stappen zonder enige vorm van straf en zaken als geheimhouding
en privacy. insanity (niet-toerekeningsvatbaar) Een gerechtelijk besluit
dat een aangeklaagde zo zwaar geestelijk onvolwaardig was terwijl de misdaad
begaan werd, dat hij of zij niet in staat was om de foutheid van de eigen daden
te begrijpen of zijn of haar acties te beheersen. insight (inzicht) In Gestaltpsychologie de onverwachte perceptie
van een nuttige relatie of oplossing voor een probleem; in psychoanalyse de
bewuste gewaarwording van onderbewuste drijfveren die de oorzaak van een psychologisch
probleem vormen. insomnia Een slaapstoornis met als voornaamste kenmerken een
chronische moeite om in slaap te vallen, te blijven slapen, of te rusten in
de slaap. instinct Een aangeboren kenmerk, algemeen voorkomend bij alle
leden van een soort, dat automatisch een bepaalde respons produceert wanneer
het organisme wordt blootgesteld aan een bepaalde stimulus.
instinctive drift (instinctieve drift) De neiging van instinctief
gedrag om een conditioneringprocedure te overtreffen, wat het aldus moeilijk
maakt om een geconditioneerde respons te maken en vol
te houden.
instrumental behaviours (instrumentaal
gedrag) In emotieonderzoek een term voor copinggedrag dat gericht is
op het bereiken van een doel, of een taak uit te voeren die relevant is voor
een emotie. intelligence (intelligentie) Het vermogen om kennis te verkrijgen,
te denken en effectief te redeneren en effectief met de omgeving om te gaan.
intelligence quotient (IQ) (intelligentie quotiënt (IQ))
Oorspronkelijk gedefinieerd als mentale leeftijd (MA) gedeeld door chronologische
leeftijd (CA) maal 100 (IQ = [MA/CA] * 100); een IQ van 100 geeft aan dat een
individu een gemiddelde intelligentie heeft voor zijn of haar leeftijdsgroep.
IQ scores zijn tegenwoordig gebaseerd op normeringen van mensen van verschillende
leeftijden. interjudge reliability (interscorer betrouwbaarheid) De mate
waarin verschillende observatoren of scorers overeenkomen in hun scoring van
een bepaalde test of geobserveerd gedrag. internal consistency (interne consistentie) De mate waarin
items in een psychologische test met elkaar correleren,
wat aangeeft dat zij een gedeelde eigenschap testen. internal-external locus of control (interne-externe locus of control)
In Rotters theorie een gegeneraliseerde verwachting dat
iemands uitkomsten óf onder controle van de persoon zelf, óf onder
controle van de omgeving zijn. internal validity (interne validiteit) De mate waarin een experiment
een duidelijk causaal verband toont; interne validiteit is
hoog wanneer er geen ruis is door andere variabelen. interneurons (interneuronen) Neuronen die noch zintuiglijke,
noch motorneuronen zijn, maar associatieve of integrerende functies in het zenuwstelsel
zelf hebben. interpersonal therapy (interpersoonlijke therapie) Een vorm
van kortstondige therapie dat zich richt op de interpersoonlijke problemen van
de cliënt en probeert de cliënt nieuwe interpersoonlijke vaardigheden
te laten ontwikkelen.
interpretation (interpretatie)
In de psychoanalyse een opmerking gemaakt door de analist met het doel om inzicht
bij de cliënt te stimuleren. intrinsic motivation (intrinsieke
motivatie) De motivatie om een taak uit te voeren puur omdat men de
taak interessant of leuk vindt, zonder een externe rede.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W J James-Lange theory (James-Lange
theorie) Een theorie over emotie
die stelt dat emotionele ervaring gebaseerd is op de perceptie
van de eigen lichamelijke ervaringen van een persoon.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W K kin selection (kin selectie)
De visie dat organismen het meest bereid zijn anderen te helpen met wie zij
de meeste genen delen – namelijk hun eigen nageslacht
en genetische familie. kinesthesis Het gevoel dat informatie geeft over de positie
en beweging van onze lichaamsdelen. knowledge-acquisition components (kennisverwervingscomponenten)
In Sternberg’s triarchische model van intelligentie de naam van de mentale
vermogens die ons toestaan om te leren van onze ervaringen, informatie in het
geheugen op te slaan en nieuwe inzichten te combineren met
eerder verkregen informatie.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W L language (taal) Een
systeem van symbolen en regels voor het combineren van deze symbolen dat een
oneindig aantal berichten en betekenissen mogelijk maakt.
language acquisition device (LAD) (taalverwervingmechanisme) In Chomsky’s
model een aangeboren, biologisch gebaseerd mechanisme, dat het leren van een
taal makkelijker maakt.
language acquisition support
system (LASS) (ondersteuningssysteem bij taalontwikkeling) De sociale
kansen die aangeboden worden bij het leren van een taal. latent learning (latent leren) Leren dat voor komt in de afwezigheid
van bekrachtiging, maar niet wordt getoond totdat bekrachtiging naderhand in
de situatie wordt geïntroduceerd. lateralization (lateralisatie) De mate waarin een functie in
de linker- of de rechterhersenhelft gelokaliseerd is. law of effect (wet van effect) Thorndike’s concept dat
een respons met aangename gevolgen vaker zal gaan voorkomen, terwijl een respons
met onaangename gevolgen minder vaak zal gaan voorkomen. learned helplessness theory (geleerde hulpeloosheid theorie)
Een theorie over depressie die stelt dat wanneer mensen
niet in staat zijn om invloed uit te oefenen over gebeurtenissen in hun leven,
ze een staat van hulpeloosheid ontwikkelen die kan leiden tot depressieve symptomen.
learning (leren) Een relatief volhardende verandering in het
gedrag of de vermogens tot prestatie van een organisme als gevolg van ervaring.
lens De doorzichtige structuur achter de pupil dat van vorm
verandert om beelden scherp te stellen op het netvlies. leptin (leptine) Een hormoon, uitgescheiden door vetcellen,
dat de eetlust vermindert. levels of processing (niveaus van verwerking) Het concept dat
hoe meer informatie verwerkt wordt, des te beter het herinnerd wordt. limbic system (limbisch systeem) Een groep van subcorticale
structuren, waaronder de hippocampus en amygdala, die betrokken zijn bij het
organiseren van veel doelgericht en emotioneel gedrag. linguistic relativity hypothesis (linguïstische relativiteitshypothese)
Het idee van Whorf dat de taal van mensen bepaald hoe zij hun wereld zien en
over hun wereld denken. longitudinal design (longitudinale studie) Een onderzoeksbenadering
waarin dezelfde personen herhaaldelijk getest worden terwijl ze ouder worden.
long-term memory (lange-termijn geheugen) Onze enorme opslagplaats
van meer permanent opgeslagen herinneringen. long-term potentiation (lange termijn potentiatie) Een langdurige
toename in synaptische sterkte die voor komt nadat een neuraal circuit zeer
snel gestimuleerd wordt. lowballing Een manipulatietechniek waarbij iemand jou overtuigd
om de één of andere taak uit te voeren en dan – voordat
je de taak kan uitvoeren – de “kosten” voor het uitvoeren
van de taak doet verzwaren.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W M magnetic resonance imaging
(MRI) (magnetische resonantie beeldvorming) Een hersenscanmethode die
een zeer gedetailleerde afbeelding van levende stof maakt, gebaseerd op de respons
van levend weefsel op een magnetisch veld; kan gebruikt worden voor het bestuderen
van zowel de structuur als, in het geval van functionele MRI (fMRI), de hersenfuncties
terwijl deze plaatsvinden.
maintenance rehearsal Het simpele van buiten leren van informatie.
major depression (zware depressie) Een stemmingsstoornis met
als kenmerk een intense depressie die zichtbaar het functioneren bemoeilijkt.
mania (manie) Een staat van intense emotionele en gedragsmatige
opwinding waarin een persoon zich zeer optimistisch en opgeladen voelt. mastery-approach goals (mastery-oriëntatie doelen) Doelen
gerelateerd aan de behoefte een taak te beheersen en nieuwe kennis of vaardigheden
te leren.
mastery-avoidance goals (mastery-ontwijkende doelen) Doelen waarbij
de angst optreedt om niet aan de eigen standaard te kunnen
voldoen. mastery goals (mastery doelen) Prestatiedoelen die zich richten
op de behoefte om de taak te beheersen en nieuwe kennis te verkrijgen of vaardigheden
aan te leren. matching effect (matching-effect) De neiging voor partners
in romantische relaties om een gelijk niveau van fysieke aantrekkelijkheid te
hebben. maturation (maturatie) Een genetisch geprogrammeerd biologisch
proces dat onze groei beheerst. mean (gemiddelde) Een statistiek dat het rekenkundige gemiddelde
van een verzameling van scores representeert. Means-ends analysis (betekenisstructuuranalyse) Een probleemoplossende
heuristiek waarin mensen eerst een subdoel definiëren dat ze hopen te behalen,
dit subdoel vergelijken met hun huidige staat van kennis, en, als er een discrepantie
tussen de twee is, proberen om een methode te vinden om het verschil te verminderen.
measures of central tendency
(centrale waarden) Statistieken die een distributie (een verzameling
van data) beschrijven in de vorm van een enkel getal dat op een of andere manier
“typisch” is voor de gehele distributie. measures of variability (metingen van de variabiliteit) Statistieken
die informatie geven over de spreiding van scores in een distributie. median (mediaan) Het punt in een dataset dat de distributie
door midden deelt wanneer de individuele scores in een volgorde van laagste
naar hoogste geplaatst zijn. medulla Een hersenstamstructuur die functies van levensbelang
beheerst, zoals onze hartslag en ademhaling. melatonin (melatonine) Een hormoon, afgescheiden door de pijnappelklier,
dat een ontspannende werking op het lichaam heeft en aldus het lichaam voorbereid
op slaap. memory (geheugen) Het proces dat ons in
staat stelt om ervaringen en informatie te coderen, op te slaan en terug te
kunnen halen. memory codes (geheugencodes) Mentale representaties van een
bepaald type informatie of stimulus. memory consolidation (geheugenconsolidatie) Het creëren
en verbinden van neurale codes waardoor informatie van het werkgeheugen kan
worden overgebracht naar het lange-termijn geheugen. menstrual synchrony (menstruele synchronie) De neiging van
sommige vrouwen die samenleven of vrienden van elkaar zijn om meer op elkaar
te gaan gelijken qua timing van hun menstruele cycli over de loop van de tijd.
mental image (mentaal beeld) Een representatie van een stimulus
dat ontstaat in jouw hersenen, in plaats van via externe input van de zintuigen.
mental representations (mentale representaties) Cognitieve representaties
van de wereld, inclusief beelden, ideeën, concepten en principes, die de
fundering zijn van het denken en het oplossen van problemen. mental set (mentale set) De neiging om probleemoplossende strategieën
of oplossingen te gebruiken die in het verleden als eens werkten. mere exposure effect De neiging om een stimulus als positiever
te zien na herhaaldelijke blootstelling aan de stimulus. meta-analysis (meta-analyse) Een statistische procedure voor
het combineren van resultaten van verschillende studies die hetzelfde onderwerp
bestuderen. metabolism (stofwisseling/metabolisme) De mate van energiegebruik
door het lichaam. metacognition (metacognitie) Het bewust zijn en begrijpen van
jouw eigen cognitieve vermogens. metacomponents (meta-componenten) In Sternberg’s triarchische
model van intelligentie de intellectuele vaardigheden van een hoger niveau die
gebruikt worden bij het plannen en reguleren van het uitvoeren van een taak.
method of loci (loci-methode) Een methode die herinneren makkelijker
maakt door stukken informatie (zoals items op een lijst) te associëren
met een mentale afbeelding van een unieke fysieke locatie. Door de locaties
één voor één in de geest af te gaan, wordt ieder
item herinnert. midbrain (middenhersenen) Hersenstructuren boven de achterhersenen
die betrokken zijn bij zintuiglijke en motorfuncties en bij aandacht en verschillende
staten van bewustzijn. mind-body dualism (lichaam-geest dualisme) De filosofische
positie dat de geest een non-fysieke entiteit is die niet beïnvloed wordt
door de fysieke wetten en daardoor niet gereduceerd kan worden tot een fysiek
proces; lichaam en geest zijn gescheiden entiteiten.
Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2 (MMPI-2) Een veelgebruikte
persoonlijkheidstest waarvan de items ontwikkelt zijn via een empirische benadering
waarbij verschillende soorten psychiatrische patiënten met patiënten
zonder stoornis worden vergeleken. misinformation effect (misinformatie effect) De verstoring
van een herinnering door middel van mislijdende informatie die na de gebeurtenis
zelf gegeven wordt. mnemonic device (ezelsbruggetje) Een strategie of techniek
die het geheugen verbeterd. mnemonist (memorist) Een persoon met een uitzonderlijk goed
geheugen. mode (modus) Een statistiek dat de meest voorkomende score
in een distributie van data voorstelt. monism (monisme) De filosofische positie dat mentale gebeurtenissen
reduceerbaar zijn tot fysieke gebeurtenissen in het brein, waardoor lichaam
en geest één en hetzelfde zijn. monocular depth cues (monoculaire diepte cues) Cues voor het
zien van diepte waarbij slechts één oog nodig is; zoals lineair
perspectief, kleiner wordende grootte, hoogte op het horizontale veld, textuur,
helderheid, licht en schaduw, bewegingsparallax en interpositie. mood-congruent recall (stemmingscongruente herinnering) De
neiging om informatie of gebeurtenissen te herinneren die passen bij onze huidige
stemming. mood disorders (stemmingstoornis) Psychologische stoornissen
waarvan de belangrijkste kenmerken onaangepaste stemmingen zijn, zoals depressie
en manie. morpheme (morfeem) De kleinste eenheid van betekenis in een
taal; Engelse morfemen zijn onder andere hele woorden, voorvoegsels en achtervoegsels.
Er zijn ruim 100.000 Engelse morfemen. motivation (motivatie) Een proces dat de richting, volharding
en intentie van doelgericht gedrag beïnvloedt. motivational climate (motivationeel klimaat) De context van
prestatie die wordt gecreëerd door volwassenen. In een ego-betrokken klimaat
worden sporters met elkaar vergeleken en ertoe aangezet de beste te zijn. In
een mastery-betrokken klimaat ligt de nadruk op je best doen, plezier hebben
met de activiteit en persoonlijke betrokkenheid. Deze kenmerken worden dan ook
meer beloond. motivational interviewing (motivationeel interviewen) Een behandelingsbenadering
waarbij men confrontatie probeert te vermijden en de cliënten zo in hun
denken stuurt dat ze zelf realiseren dat ze een probleem hebben en hun motivatie
om te veranderen doet toenemen. motor cortex Het gebied van de grote hersenen in het achterste
gedeelte van de frontale kwabben dat vrijwillige beweging in de tegenoverliggende
gedeelten van het lichaam beheerst. motoric thought (motorisch denken) Mentale representaties van
motorbewegingen, zoals het gooien van een object. motor neurons (motorneuronen) Gespecialiseerde neuronen die
neurale berichten van het brein en de ruggengraat naar de spieren en klieren
overdragen. multimodal treatments (multimodale behandelingen) Verslavingsinterventies
waarbij een combinatie van verschillende behandelingen wordt gebruikt, zoals
aversie therapie en training van copingsvaardigheden. myelin sheath (myelineschacht) Een vettige isolerende stof
rond de axonen van sommige neuronen dat de snelheid van de neurale transmissie
vergroot.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W N narcolepsy (narcolepsie)
Een slaapstoornis waarbij mensen overdag extreem moe zijn en oncontroleerbare,
onverwachte slaapaanvallen hebben. naturalistic observation (naturalistische observatie) Een methode
waarbij de onderzoeker gedrag in een natuurlijke omgeving bestudeerd en probeert
te voorkomen dat de proefpersonen die bekeken worden, beïnvloed worden
door zijn aanwezigheid. natural selection (natuurlijke selectie) Het evolutionaire
proces waarbij kenmerken die de overlevingskans en kans op reproductie doen
toenemen, bewaard blijven in de genenpoel en daardoor meer
zullen voorkomen in de soort over de loop van de tijd. need for achievement (behoefte aan prestatie) De behoefte om
taken uit te willen voeren en dit uitzonderlijk goed te willen doen. need for positive regard (behoefte aan een positief beeld)
In Rogers’s persoonlijkheidtheorie een aangeboren behoefte om positief
geëvalueerd te worden door belangrijke anderen, wat onze overlevingskansen
en behoeftevervulling doet toenemen. need for positive self-regard (behoefte aan een positief zelfbeeld)
In Roger’s persoonlijkheidstheorie de psychologische behoefte om je positief
over jezelf te voelen, dat ten grondslag ligt aan zelfverbeterend gedrag. negative correlation (negatieve correlatie) Een relatie tussen
twee variabelen waarbij hogere scores op één variabele
geassocieerd worden met lagere scores op de andere variabele.
negative reinforcement (negatieve bekrachtiging) Een respons
wordt bekrachtigd door het daaropvolgend verwijderen van een ongewilde stimulus.
negative symptoms (negatieve symptomen) Schizofrene symptomen
die een tekort aan normale reacties tonen, zoals gebrekkige emoties,
spraak of sociaal gedrag. neglectful parents (nalatige ouders) Opvoeders die noch warmte,
regels of begeleiding geven. neoanalytic theorists (neo-analytische theoretici) Voormalige
volgelingen van Freud, zoals Adler en Jung die hun eigen psychodynamische theorieën
ontwikkelden waarbij over het algemeen het belang van psychoseksuele factoren
afnam en de nadruk werd gelegd op sociale factoren, daarnaast werd een toenemend
belang gegeven aan het functioneren van het ego. NEO-PI Een objectieve persoonlijkheidstest die de Big Five
persoonlijkheidsfactoren meet. nerve deafness (zenuwdoofheid) Gehoorverlies veroorzaakt door
schade aan de receptorcellen in het slakkenhuis of aan de gehoorszenuw. neural network (connectionist) model (neuraal netwerk (connectionistisch)
model) Stelt dat ieder concept dat opgeslagen wordt in ons geheugengerepresenteerd
wordt door een uniek patroon van gedistribueerde en simultaan geactiveerde nodes
die informatie parallel verwerken; ook bekend als een parallel distributed processing
model. neural plasticity (neurale plasticiteit) Het vermogen van neuronen
om hun structuur en functie aan te passen in reactie op ervaringsgebonden factoren
of verwondingen. neural stem cells (neurale stamcellen) Onvolwassen “ongebonden”
cellen die kunnen opgroeien in elke vorm van neuron of gliale cel die het brein
nodig heeft. neurogenesis De productie van nieuwe neuronen in het zenuwstelsel,
soms voor het vervangen van neuronen die gestorven of beschadigd zijn. neuromodulators (neuromodulatoren) Neurotransmitterstoffen
die vrijkomen bij neuronen en circuleren in het zenuwstelsel voor het manipuleren
van de gevoeligheid van vele neuronen voor hun natuurlijke neurotransmitterstoffen.
neurons (neuronen) Zenuwcellen die de basis vormen van het
zenuwstelsel. neurotic anxiety (neurotische angst) In psychoanalytische theorie
een staat van angst dat voortkomt doordat impulsen van het
id dreigen door te breken in het bewustzijn of gedrag. neurotransmitters Chemische stoffen
die worden losgelaten door de axonen van een neuron, over de synaptische spleet
reizen en zich binden aan specifiek aangepaste receptoren in een ander neuron,
waarbij zij een chemische reactie veroorzaken die of stimulerend of inhiberend
is. night terrors (nachtangsten) Een stoornis waarbij een slaper
- vaak een sterk gevoel van doodsangst of bedreiging voelend – bijna opgewonden
raakt tot een staat van paniek. normal curve (normale curve) Een symmetrische of klokvormige
curve die een theoretische verdeling van scores in de populatie representeert normal distribution (normale verdeling) Een kansverdeling in
de vorm van een symmetrische of klokvormige curve die aan bepaalde rekenkundige
eisen voor de theorie van de kansberekening voldoet. normative social influence (normatieve sociale invloed) Conform
willen zijn aan de groep vanuit de motivatie om sociale goedkeuring te verkrijgen
terwijl we sociale verwerping willen voorkomen. norm of reciprocity (norm van reciprociteit) De neiging om
op soortgelijke wijze te reageren als hoe andere mensen zich tegen ons gedragen.
norms (cultural or group) (normen) Regels (vaak ongeschreven)
die specificeren welk gedrag acceptabel is en verwacht wordt van leden van een
bepaalde cultuur of groep. norms(test) (normering) Het proces waarbij scores, gebaseerd
op een relevante steekproef, gebruikt worden voor het evalueren
van de scores van het individu. null hypothesis (nulhypothese) De hypothese dat iedere mogelijke
waargenomen verandering tussen de steekproeven op de variabele(n)
van belang een geval van toeval is (oftewel; in een experiment de hypothese
dat de onafhankelijke variabele geen effect heeft op de
afhankelijke variabele).
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W O object permanence (objectpermanentie)
Het weten dat een object blijft bestaan, zelfs als het niet langer gezien kan
worden. object relations theories (object-relatie theorieën) De
visie dat mensen beelden of mentale representaties maken van henzelf en andere
mensen als een resultaat van eerdere ervaringen met verzorgers. observational learning (observationeel leren) Leren door het
observeren van gedrag van een rolmodel. obsession (obsessie) Een ongewilde en onrustbarende gedachte
of beeld dat het bewustzijn binnendringt en erg moeilijk
is om te beheersen. Oedipus complex (oedipuscomplex) Het mannelijke kind ervaart
erotische gevoelens voor zijn moeder, verlangt er naar haar seksueel te bezitten
en ziet zijn vader als een rivaal. olfaction (reukzin) De gewaarwording van geur. olfactory bulb (bulbus olfactorius (reukkolf)) Een structuur
in de voorhersenen dat input ontvangt van de receptoren voor de gewaarwording
van geur. openness (openheid) De gewilligheid van de cliënt om persoonlijk
betrokken te zijn bij het proces van therapie, wat als een positieve voorspeller
voor het herstelproces wordt gezien. operant conditioning (operante conditionering)
Een vorm van leren waarin gedrag wordt aangepast door diens gevolgen, zoals
door bekrachtiging en straf. operant discrimination (operante discriminatie) Een operante
respons vindt plaats wanneer een bepaalde voorafgaande stimulus aanwezig is,
maar niet wanneer een andere voorafgaande stimulus aanwezig is. operant extinction (operante extinctie) Vindt plaats wanneer
de afwezigheid van bekrachtiging bij een voormalig bekrachtigde respons ertoe
leidt dat die respons afneemt en mogelijk stopt. operant generalization (operante generalizatie) Een operante
respons op een nieuwe voorafgaande stimulus die lijkt op de originele voorafgaande
stimulus. operational definition (operationele definitie) Het definiëren
van een concept of variabele via de specifieke procedure
waarmee zij geproduceerd of gemeten wordt. opiates (opiaten) Een categorie van verdovende middelen zoals
opium, en drugs die daarop gebaseerd zijn, zoals morfine, codeïne en heroïne. optic nerve (optische zenuw) Een bundel gangliale celaxonen
die informatie van de visuele receptoren naar het visueel gebied van de thalamus
brengen. organ of Corti (orgaan van Corti) Structuren in het basilair
membraan dat de haarcelreceptoren voor geluid bevatten. outcome bias (uitkomst vertekening) Komt voor wanneer een intelligentietest
een onderschatting geeft van het echte intellectuele vermogen van een persoon.
overconfidence (overmatig zelfvertrouwen) De constant neiging
om de eigen kennis en vermogens te overschatten. overlearning (overleren) Continue repetitie voorbij het punt
van leren waarbij het onthouden significant verbetert.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W P pain disorder (pijnstoornis)
Een somatoforme stoornis waarin de klachten van pijn van een persoon
niet verklaard kunnen worden op basis van de mate van fysieke schade. panic disorder (paniekstoornis) Een angststoornis die gekenmerkt
wordt door onvoorspelbare paniekaanvallen en een constante angst
dat een nieuwe aanval kan voor komen; kan ook leiden tot agorafobie. parallel distributed processing (PDP)model Een
computermodel waarin ieder opgeslagen item in het geheugen
gerepresenteerd wordt door een bepaald patroon van gedistribueerde doch verbonden
nodes die simultaan geactiveerd worden (dus parallel opereren); ook bekend als
een neuraal netwerkmodel. paranoid schizophrenia (paranoïde schizofrenie) Een schizofrene
stoornis gekenmerkt door waanideeën en verdachtmakingen parasympathetic nervous system (parasympathisch zenuwstelsel)
Een onderdeel van het autonome zenuwstelsel dat lichaamsprocessen vertraagd
om energie te besparen en opwinding te verminderen. paraventricular nucleus (PVN) (paraventriculaire nucleus) Een
cluster van hersencellen in de hypothalamus dat volgepakt is met receptoren
voor neurotransmitters die honger stimuleren of doen
afnemen. partial (intermittent) reinforcement (partiële bekrachtiging)
Een beloningsschema waarbij alleen een portie van de responsen van een bepaald
type leidt tot een beloning. passionate love (gepassioneerde liefde) Een vorm van liefde
waarbij men sterke emotionele opwinding en verlangen naar de partner voelt.
Pearson product-moment correlation coefficient (Pearson product-moment
correlatie coëfficiënt) Een statistiek dat een weergave geeft
van de richting en de sterkte van de correlatie tussen twee variabelen; kan
variëren in reikwijdte van -1 tot +1. perception (perceptie) Het proces waarbij
stimulusinput georganiseerd wordt en betekenis gegeven wordt. perceptual constancies (perceptuele constanten) Het vermogen
om kenmerken van een stimulus – zoals grootte, kleur etc. – onder
variërende condities te kunnen zien. perceptual schemas (perceptuele schema’s) Interne representaties
die de essentiële kenmerken van een perceptueel object bevatten. perceptual set (perceptuele set) Een bereidheid om een stimulus
op een bepaalde manier waar te nemen, gebaseerd op verwachtingen, motieven,
emoties of overtuigingen. performance components (prestatie-componenten) In Sternberg’s
triarchische model van intelligentie de specifieke mentale processen die gebruikt
worden bij het uitvoeren van een taak. peripheral nervous system (perifere zenuwstelsel) Alle zenuwcellen
die het centrale zenuwstelsel met de zintuiglijke receptoren, de spieren en
de klieren verbinden. peripheral route to persuasion (perifere route van overtuiging) Gebeurt
wanneer mensen een boodschap niet kritisch analyseren maar vooral beïnvloed
worden door andere factoren, zoals de aantrekkingskracht van de spreker of de
emotionele aantrekkelijkheid van de boodschap. personal constructs (persoonlijke constructen) In George Kelly’s
persoonlijkheidstheorie de cognitieve categorieën die gebruikt worden voor
het indelen van gebeurtenissen en het maken van vergelijkingen tussen mensen
en situaties. personality (persoonlijkheid) Dié biologische en omgevingsbepaalde
trekken in een persoon die typerende en relatief volhardende patronen van denken,
voelen en handelen verklaren. personality disorders (persoonlijkheidsstoornissen) Stabiele,
rigide en onaangepaste manieren van denken, voelen en handelen. personality traits (persoonlijkheidstrekken) Relatief stabiele
cognitieve, emotionele, en gedragstrekken die helpen bij het opzetten van de
individuele identiteit van mensen. personal unconscious (persoonlijke onderbewuste) Volgens Jung
dié aspecten van het onderbewustzijn die voortkomen uit de levenservaringen
van het individu. phenomenology (fenomenologie) Een filosofische benadering die
zich richt op de onmiddellijke subjectieve gewaarwordingen. phenotype (fenotype) De observeerbare kenmerken die door iemands
genetische achtergrond geproduceerd worden. pheromones (feromonen) Chemische signalen die in de natuurlijke
lichaamsgeuren gevonden kunnen worden. phobias (fobieën) Sterke en irrationele
angsten voor bepaalde objecten of situaties. phoneme (foneem) De kleinste eenheid in gesproken woord in
een taal dat een verschil in betekenis kan betekenen. Engels heeft 40 fonemen.
photopigments (fotopigmenten) Proteïne moleculen in de
staafjes en kegeltjes wiens chemische reacties, wanneer zij licht absorberen,
leiden tot het genereren van zenuwimpulsen. placebo Een inactieve of niet werkende substantie. placebo control group (placebo controlegroep) Een controlegroep
die een interventie ontvangt waarbij wordt aangenomen dat deze geen therapeutische
waarde heeft. placebo effect (placebo-effect) Een verandering in gedrag dat
voor komt door de verwachting of het geloof dat men een behandeling ontvangt place theory of pitch perception (plaatstheorie (voor het waarnemen
van toonhoogte)) stelt dat geluidsfrequenties gecodeerd worden aan
de hand van dat gedeelte van het basilair membraan waar de vloeistofgolf in
het slakkenhuis optimaal is; deze theorie verklaart de
perceptie van frequenties boven de 4.000 hertz. pleasure principle (genotsprincipe) De aanzet voor onmiddellijke
vervulling van de behoeften dat karakteristiek is voor het id. polygenic transmission (polygene transmissie) Een aantal genen
dat samenwerkt om een bepaald fenotypisch kenmerk te vormen. polygraph (polygraaf) Een onderzoeks- en medisch instrument
dat een uitgebreide mate van fysiologische responsen meet. pons Een structuur in de hersenstam dat waarnemings- en motorische
banen heeft waarvan de functies betrokken zijn bij slaap en dromen.
population (populatie) In een survey de totale set van individuen
waarover we een conclusie willen trekken. positive correlation (positieve correlatie) Een relatie tussen
twee variabelen waarbij hogere scores op één variabele
geassocieerd zijn met hogere scores op de andere variabele.
positive psychology movement (positieve psychologie beweging)
Een richting die de nadruk legt op het bestuderen van de sterke punten van de
mens, hoe we onze dromen waar kunnen maken en optimaal kunnen leven. positive reinforcement (positieve versterking) Een respons
is verstrekt door een daaropvolgende presentatie van een stimulus.
positive symptoms (positieve symptomen) Schizofrene symptomen zoals waanbeelden,
hallucinaties en gestoorde spraak en denken. positron emission tomography (PET) scan (positron emissie tomografie)
Een procedure die een visuele uitbeelding van de absorptie van een radioactieve
substantie in de zenuwcellen toont, aldus duidelijk makend hoe actief deze gebieden
betrokken zijn bij het uitvoeren van een taak. post conventional moral reasoning (postconventioneel moreel redeneren)
Volgens Kohlberg het stadium waarin morele beoordelingen gebaseerd
zijn op een systeem van geïnternaliseerde, goed uitgedachte morele principes.
post-traumatic stress disorder (PTSD) (posttraumatische stressstoornis)
Een patroon van leedveroorzakende symptomen, zoals flashbacks, nachtmerries,
ontwijkings- and angstresponsen die voor komen na een traumatische ervaring.
pragmatics (pragmatica) De kennis van de praktische aspecten
van taalgebruik, zoals hoe onze keuze van woorden afhangt van de sociale context.
preconventional moral reasoning (preconventioneel moreel redeneren)
Volgens Kohlberg het stadium waarin morele beoordelingen gebaseerd
zijn op de te verwachten straffen of beloningen. predictive bias (voorspellende vertekening) Komt voor wanneer
een intelligentietest op succesvolle wijze maatschappelijke kenmerken, zoals
opleiding of prestatie op het werk, voor sommige groepen wél, maar voor
andere groepen niet voorspelt. prefrontal cortex (prefrontale cortex) Het gebied in de frontale
kwab vlak achter de ogen en voorhoofd dat van belang is bij de executieve functies
van het plannen, zelfbewustzijn en verantwoordelijkheid. prejudice (vooroordeel) Een
negatieve attitude tegen mensen gebaseerd op hun lidmaatschap van een groep.
preoperational stage (preoperationele stadium) Een stadium
uit Piaget’s theorie van cognitieve ontwikkeling
waarin kinderen de wereld via symbolen als woorden en mentale beelden representeren
maar nog geen basale mentale manipulaties of regels beheersen. preparedness (bereidheid) Het idee dat, door de evolutie heen,
dieren een biologische aanleg hebben om bepaalde associaties makkelijker te
leren dan andere associaties. primacy effect Een begrip uit de impressieformatie voor onze
neiging om meer belang te hechten aan de eerste informatie die wij krijgen over
een persoon.
primary appraisal (primaire inschatting) De aanvankelijke inschatting
van een situatie als goedaardig, irrelevant, of bedreigend; een perceptie
van de zwaarwegendheid van de eisen. primary reinforcer (primaire bekrachtiger) Een positieve bekrachtiger
die een biologische behoefte bevredigt, zoals eten of drinken. priming Vindt plaats wanneer blootstelling aan een stimulus
bepaald hoe je daaropvolgend reageert op dezelfde of op een andere stimulus;
in het lange-termijn geheugen verwijst dit naar de activering
van een concept door een ander concept. proactive interference (pro-actieve interferentie) Vindt plaats
wanneer materiaal dat in het verleden geleerd is, het herinneren van nieuwer
materiaal bemoeilijkt. problem-focused coping (probleemgerichte coping) Copingsstrategieën
waarbij directe pogingen gedaan worden voor het confronteren en beheersen van
een stressvolle situatie. problem-solving dream models (probleemoplossende droommodellen)
Het standpunt dat dromen ons kunnen helpen met het vinden van creatieve oplossingen
voor onze problemen en conflicten omdat zij niet gebonden zijn aan de werkelijkheid.
problem-solving schemas (probleemoplossende schema’s) Stap-voor-stap
scripts voor het selecteren van informatie en het oplossen van gespecialiseerde
klassen van problemen. procedural (non-declarative) memory (procedureel (non-declaratieve)
geheugen)Geheugen dat tot uitdrukking komt in geleerde
vaardigheden en acties. projective tests (projectieve testen) Testen, zoals de Rorschach
en de Thematische Apperceptie Test, die ambigue stimuli presenteren aan het
subject; men gaat er van uit dat de responsen een projectie zijn van de interne
kenmerken van de persoon op de stimuli. proposition (propositie)
Een stelling dat een idee uitdrukt.
propositional thought (propositionele
gedachte) Een gedachte die een idee in linguïstieke vorm uitdrukt,
zoals wanneer we een zin in onze gedachten uitspreken of lijken te horen. prospective memory (prospectief geheugen) Het herinneren om
een activiteit in de toekomst uit te voeren. protective factors (beschermende factoren) Omgevings- of persoonlijke
hulpbronnen die mensen helpen om beter om te gaan met stress.
prototype Het meest typische en bekendste lid van een klasse
dat een concept definieert. proximodistal principle (proximodistaal principe) De neiging
van fysieke ontwikkeling om te beginnen in de binnenste delen van het lichaam
en doorgaan naar de buitenste gedeelten. psychoactive drugs (psychoactieve drugs) Chemicaliën die
bewustzijn, emotie en gedrag veranderen.
psychoanalysis (psychoanalyse) Een psychologische theorie,
ontwikkeld door Freud, die een nadruk legt op interne en voornamelijk onderbewuste
oorzaken van gedrag. psychodynamic behaviour therapy (psychodynamische gedragstherapie)
Een integratie van psychoanalyse en gedragstherapie. psychodynamic perspective (psychodynamisch perspectief) Een
psychologisch perspectief dat zich richt op hoe persoonlijkheidsprocessen –
zoals onderbewuste impulsen, verdedigingsmechanismen en conflicten – gedrag
beïnvloeden. psychogenic amnesia (dissociatieve amnesie / psychogene amnesie)
Een extensief maar selectief geheugenverlies dat voorkomt na een traumatische
gebeurtenis. psychogenic fugue (dissociatieve vlucht / psychogene fugue)
Een dissociatief verschijnsel waarin een persoon al het gevoel van persoonlijke
identiteit verliest, naar een ander gebied zwerft en een nieuwe identiteit aanneemt.
psycholinguistics (psycholinguïstiek) Het wetenschappelijke
veld dat de psychologische aspecten van taal bestudeerd. psychological test (psychologische test) Een
methode voor het meten van individuele verschillen gerelateerd aan een bepaald
psychologisch construct, gebaseerd op een steekproef van
relevant gedrag verkregen onder gestandaardiseerde condities. psychology (psychologie) De wetenschappelijke studie van gedrag
en de geest. psychometrics (psychometrie) Een statistische studie van psychologische
testen; de psychometrische benadering van intelligentie richt zich op het
aantal en de aard van de vermogens die intelligentie definiëren. psychophysics (psychofysica) De studie van de relaties tussen
de fysieke karakteristieken van stimuli en de zintuiglijke ervaringen die zij
opwekken. psychosexual stages (psychoseksuele stadia) Ontwikkelingsstadia
waarin psychische energie gericht wordt op bepaalde lichaamsdelen. De belangrijkste
stadia bij kinderen zijn de orale, anale en fallische fase; ervaringen tijdens
deze stadia zouden tot ontwikkelingen in de persoonlijkheid leiden. psychosocial stages (psychosociale stadia) Een reeks van acht
ontwikkelingsstadia, voorgesteld door Erikson, waarbij in ieder stadium een
andere “crisis” (zoals een conflict) plaatsvindt in hoe wij onszelf
zien in relatie tot andere mensen en de wereld. psychosurgery (psycho-operatie / hersenoperatie) Operatieprocedure,
zoals een lobotomie of een cingulotomie, waarbij hersenweefsel dat bij een gedragsstoornis
betrokken is, verwijderd of vernietigd wordt. puberty (puberteit) Een periode van snelle biologische veroudering
waarin een persoon in staat wordt zich voort te planten. punishment (straf) Een respons is verzwakt door een uitkomst
die erop volgt.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W Q A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W R random assignment (gerandomiseerde
toewijzing) Een procedure waarbij iedere deelnemer een gelijke kans
heeft om in elke willekeurige groep in een experiment geplaatst te worden. randomized clinical trial (gerandomiseerde klinische trial) Een
onderzoeksmethode waarbij cliënten met specifieke problemen bij toeval
geplaatst worden in een experimentele (therapie) groep of een controleconditie
om aldus causale conclusies te kunnen trekken over de effectiviteit van de therapie.
random sampling (random steekproef opstellen) Een methode in
survey-onderzoek voor het opstellen van een steekproef waarin
ieder individu in de populatie een gelijke kans heeft om in de steekproef
te worden opgenomen. range (reikwijdte) Een statistiek dat het verschil tussen de
hoogste en de laagste scores in een distributie vertegenwoordigt. rational-theoretical approach (rationeel-theoretische methode)
Een methode voor opstellen van testen waarin items gebaseerd worden op een concept
van een construct. reaction range De genetisch beïnvloede limieten waarbinnen
omgevingsfactoren hun effect op een organisme kunnen uitoefenen. realistic conflict theory (realistische conflict-theorie) Stelt
dat competitie voor beperkte bronnen vooroordelen aanwakkert. reality principle (realiteitsprincipe) De neiging van het ego
om rekening te houden met de realiteit en om op een rationele manier om te gaan
met het vervullen van behoeftes. receptor sites (receptoren) Proteïne moleculen op de dendrieten
van een zenuwcel of in het cellichaam die specifiek gevormd zijn om aan te sluiten
op een specifieke neurotransmitter. reciprocal determinism (reciproque determinisme) Bandura’s
model van tweezijdige causale relaties tussen de persoon, gedrag, en de omgeving. reflexes (reflexen) Automatische aangeleerde gedragingen die
geactiveerd worden door specifieke stimulanten. regression (regressie) Een psychoanalytisch verdedigingsmechanisme
waarin een persoon terugvalt in een eerdere fase van ontwikkeling in een respons
tot stress. reinforcement (bekrachtiging) Een respons is versterkt door
een uitkomst die erop volgt. relapse prevention (terugval preventie) Een behandelingsbenadering
die ontwikkeld is voor het leren van coping-gerelateerde vaardigheden, het toenemen
van self-efficacy en het tegengaan van het onthoudingsovertredingseffect, waardoor
de kans op terugval afneemt. reliability (betrouwbaarheid) In psychologische
testen de naam voor de vasthoudendheid waarmee een meting een gegeven karakteristiek
vaststelt of verschillende observatoren overeenstemming bereiken op een bepaalde
score. Diagnostische betrouwbaarheid verwijst naar de overeenstemming tussen
clinici bij het maken van diagnostische uitspraken. remote behaviour sampling Een methode voor het verzamelen van
steekproeven van gedrag van deelnemers terwijl ze hun dagelijkse dingen doen. REM sleep (REM-slaap) Het weerkerende slaapstadium dat gekarakteriseerd
wordt door snelle oogbewegingen, toegenomen fysiologische opwinding, verlamming
van de willekeurige spieren en een hoge mate van dromen REM-sleep behaviour disorder (RBD) (REM-slaap gedragsstoornis) Een
slaapstoornis waarbij het verlies van spierkracht dat bij normale REM-slaap
aanwezig is, afwezig is, waardoor de slapers in staat zijn om vrij te bewegen
– soms gewelddadig – en hun dromen lijken uit te beelden. replication (replicatie) Het proces van het herhalen van een
studie om vast te kunnen stellen of de originele bevindingen herhaald kunnen
worden. representativeness heuristic (heuristiek van representativiteit)
Een vuistregel voor het schatten van de kans dat een object of gebeurtenis in
een zekere categorie behoort, gebaseerd op de mate waarin het een prototype
van de categorie vertegenwoordigt. representative sample (representatieve steekproef) Een steekproef
die accuraat de belangrijkste kenmerken van de populatie vertegenwoordigt. repression (repressie) Een standaard verdedigingsmechanisme
dat actief angstopwekkend materiaal in het onderbewustzijn houdt. resistance (weerstand) Voornamelijk onderbewuste manoeuvres
die de cliënt beschermen tegen angstopwekkend materiaal tijdens de therapie. response cost (negative punishment, punishment by removal) (responskosten)
Een type straf waarin een operante respons verzwakt wordt door het verwijderen
van een stimulus die niet de oorzaak van de originele respons was (bv. de rechten
van een kind om televisie te kijken worden weggenomen omdat het zich misdraagt
om aandacht te krijgen). response prevention (responspreventie) Het voorkomen van ontsnappings-
of ontwijkingsresponsen tijdens blootstelling aan een angstopwekkende geconditioneerde
stimulus zodat extinctie kan plaatsvinden. resting potential (rustpotentiaal) Het voltageverschil tussen
de binnenkant en buitenkant van een zenuwcel (ongeveer -70 mv), veroorzaakt
door de ongelijke distributie van ionen in het membraam van de zenuwcel en in
de vloeistof buiten de zenuwcel wanneer de zenuwcel in rusttoestand is. restoration model (herstellingsmodel) De theorie
dat slaap ons uitgeputte lichaam herlaadt en ons laat herstellen van fysieke
en mentale vermoeidheid. reticular formation (reticulaire formatie) Een structuur die
van de achterhersenen naar de lagere voorhersenen loopt en een centrale rol
speelt bij bewustzijn, slaap en aandacht, gedeeltelijk door
het stimuleren en activeren van de hogere hersencentra (opwaartse gedeelte)
en het selectief blokkeren van sommige informatie naar hogere gedeeltes van
het brein (neerwaartse gedeelte). retina (netvlies) Het lichtgevoelige weefsel achterin het oog
dat de visuele receptoren bevat. retrieval (ophalen) Het proces van toegang krijgen tot informatie
in het lange-termijn geheugen. retrieval cue Een stimulus, intern of extern, die de activering
van informatie uit het lange-termijn geheugen stimuleert.
retroactive interference (retroactieve interferentie) Gebeurt
wanneer nieuw verkregen informatie het vermogen om eerder geleerde informatie
te herinneren verstoort. retrograde amnesia (retrograde amnesie) Geheugenverlies voor
gebeurtenissen die plaatsvonden voordat de amnesie inzette. reuptake (heropname) Het proces waarbij transmitterstoffen
terug in de presynaptische zenuwcel worden opgenomen zodat ze niet langer de
postsynaptische zenuwcellen stimuleren. rods (staafjes) Fotoreceptoren in het netvlies die werken onder
lage niveaus van verlichting en geen kleursensaties geven. Role Construct Repertory (Rep) Test Een techniek ontwikkelt
door persoonlijkheidspsycholoog Kelly voor het bepalen van de persoonlijke constructen
van mensen door hen te vragen in welke dingen mensen op elkaar lijken en van
elkaar verschillen. Rorschach test Een projectietechniek waarbij een interpretatie
van inktvlekken gebruikt wordt door psychodynamische psychologen voor het bepalen
van perceptuele en psychodynamische aspecten van de persoonlijkheid.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W S sample
(steekproef) In een onderzoek, een deelverzameling van individuen uit
een populatie. scatter plot (spreidingsdiagram) Een grafiek die algemeen gebruikt
wordt voor het bestuderen van gecorreleerde data; ieder paar van scores op variabele
X en variabele Y wordt als een enkel punt op de grafiek
geplaatst. schema Een mentaal frame; een georganiseerd
gedachtepatroon over bepaalde aspecten van de wereld, zoals een type mensen,
gebeurtenissen, situaties, of objecten. schizophrenia (schizofrenie) Een psychotische
stoornis met zware degradatie van de aandacht, denken, taal, emotie
en gedrag. script Een gespecialiseerd schema dat
een reeks van gebeurtenissen representeert (bv. “een filmpje pakken”)
dat zich ontvouwt in een regelmatige, haast gestandaardiseerde volgorde. seasonal affective disorder (SAD) (seizoensgebonden emotionele stoornis)
Een stoornis waarin depressieve symptomen verschijnen of erger worden tijdens
bepaalde seizoenen van het jaar (meestal herfst en winter) waarna de conditie
verbeterd tijdens andere seizoenen. secondary appraisal (secundaire inschatting) Iemands inschatting
van de adequaatheid van de persoonlijke bronnen die nodig zijn om om te gaan
met een stressor. secondary (conditioned) reinforcer (secundaire (geconditioneerde) bekrachtiger)
Een stimulus die belonende kwaliteiten krijgt door geassocieerd te worden met
een primaire bekrachtiger. seeking social support (sociale ondersteuning zoeken) Naar
anderen keren voor hulp of emotionele steun in tijden van stress. selective attention (selectieve aandacht) Een cognitief proces
dat onze aandacht richt op bepaalde stimuli, waardoor andere stimuli niet waargenomen
worden. self (zelf) In Rogers’ theorie
een georganiseerde, consistente set van percepties en ideeën
over onszelf. self-actualization (zelfactualisering) In humanistische theorieën
de aangeboren neiging om te streven naar het realiseren van het volle potentieel
van de persoon. self-consistency (zelf-consistentie) Een ontbreken van conflict
in onze zelfpercepties. self-determination theory (zelfdeterminatietheorie) Een humanistische
theorie geformuleerd door Deci en Ryan die zich richt
op drie fundamentele psychologische behoeften: competentie, autonomie en verbondenheid. self-efficacy De overtuiging dat we in staat zijn het gedrag
te vertonen dat leidt tot een gewilde uitkomst. self-enhancement Processen waarmee men een positief zelfbeeld
versterkt. self-esteem (zelfwaardering) Hoe positief of negatief wij ons
voelen over onszelf. self-fulfilling prophecy (zelfvervullende voorspelling) Komt
voor wanneer de verkeerde opvattingen van mensen ertoe leiden dat zij zich op
zo’n manier tegen anderen gedragen, dat de respons het verwachte gedrag
is dat leidt tot een bevestiging van de verkeerde opvattingen. self-instructional training (zelfinstruerend /zelfcorrigerend leren)
Een cognitieve copingsbenadering waarbij men positieve instructies
aan zichzelf geeft in cruciale fasen van het copingsproces. self-monitoring (zelfmonitoren) Een persoonlijkheidstrek die
de neiging van mensen weerspiegelt om hun sociale gedrag te reguleren in overeenstemming
met sociale eisen, in tegenstelling tot interne waarden, attitudes en behoeften. self-perception theory (zelfperceptietheorie) Stelt dat wij
gevolgtrekkingen maken over onze attitudes door te observeren hoe wij ons gedragen. self-reinforcement processes (zelfbekrachtigend gedrag) Zelftoegebrachte
beloningen en straffen die een voorwaarde zijn voor het behalen van bepaalde
standaarden van gedrag die een belangrijke basis zijn voor zelfregulatie van
gedrag. self-relatedness (zelfbetrokkenheid) Het vermogen van de cliënt
om flexibel met verandering om te gaan, zorgvuldig naar de therapeut te kunnen
luisteren en constructief gebruiken wat er in de therapie geleerd is. self-serving bias (zelfdienende vertekening) De neiging om
relatief vaker onze successen aan persoonlijke kwaliteiten en onze mislukkingen
aan aspecten van de omgeving toe te schrijven. self-verification (zelfverificatie) De neiging om te proberen
om het eigen bestaande zelfconcept te verifiëren of valideren (onder meer
voor het vervullen van een behoefte aan consistentie in handelen en denken).
semantic memory (semantisch geheugen) Algemene feitelijke kennis
over de wereld en taal, inclusief geheugen voor woorden en
concepten. semantics (semantiek) De linguïstische regels voor het
verbinden van symbolen in taal tot wat zij voorstellen. senile dementia (seniele dementie)Dementie
(een geleidelijk verlies van cognitieve vermogens door normaal hersenverval)
dat begint na 65 jaar. sensation (sensatie) Het proces waarbij
stimuli worden waargenomen, omgezet worden in zenuwimpulsen, en naar de hersenen
worden gestuurd. sensitive period (gevoelige periode) Een optimale leeftijdsperiode
voor bepaalde ervaringen, maar als deze ervaringen op een ander moment voor
komen is normale ontwikkeling alsnog mogelijk. sensorimotor stage (sensorimotor stadium) In de theorie
van Piaget het stadium in de cognitieve ontwikkeling waarin kinderen hun wereld
vooral begrijpen via zintuiglijke ervaringen en fysieke (motor) interacties
met objecten. sensory adaptation (zintuiglijke adaptatie) Vermindering van
gevoeligheid voor een onveranderende stimulus over een tijdsperiode doordat
zintuiglijke zenuwcellen zich aanpassen aan de situatie. sensory memory (zintuiglijk geheugen) Geheugenprocessen die
binnenkomende zintuiglijke informatie voor net lang genoeg vasthouden om herkend
te worden. sensory neurons (zintuiglijke zenuwcellen) Gespecialiseerde
zenuwcellen die berichten van de zintuiglijke organen naar de ruggenmerg en
hersenen geleiden.
sensory prosthetic device (zintuiglijk prothetisch apparaat) Een apparaat
voor het geven van zintuiglijke input dat, tot op zekere hoogte, kan vervangen
wat niet geleverd kan worden door de eigen zintuiglijke receptoren van de persoon.
separation anxiety (separatieangst) Leed dat kinderen ondergaan
wanneer ze van hun voornaamste verzorger worden verwijderd, piekt tussen de
12 en 16 maanden en verdwijnt als ze tussen de 2 en 3 jaar zijn. sequential design (sequentieel ontwerp) Een onderzoeksbenadering
waarbij herhaaldelijk verschillende leeftijdsklassen onderzocht worden terwijl
ze ouder worden. serial position effect (seriële-positie-effect) De bevinding
dat het herinneren beïnvloed wordt door de positie van het te herinneren
object in een reeks. set point Een biologisch bepaalde standaard waar omheen ons
lichaamsgewicht (of preciezer: onze vetmassa) wordt gereguleerd. sex-typing Andere mensen anders behandelen gebaseerd op dat
zij vrouw of man zijn. sexual dysfunction (seksuele disfunctie) Chronische, defectief
seksueel functioneren dat een persoon doet lijden. sexual orientation (seksuele oriëntatie) De emotionele
en erotische voorkeur voor partners van een bepaald geslacht voor een persoon.
sexual response cycle (seksuele responscyclus) Een fysiologische
respons op seksuele stimulatie die de stadia van opwinding, plateau, orgasme
en ontspanningsfase bevatten. sexual strategies theory (seksuele strategieën theorie)
Stelt dat aan de verschillen bij man en vrouw in seksstrategieën en seksuele
voorkeuren een inherente biologische aanleg ten grondslag ligt die gevormd is
over de loop van de evolutie. shaping (shapen) Een operante conditioneringsprocedure
waarbij bekrachtiging begint met een gedrag dat het organisme al kan vertonen
en dan wordt toegepast bij gedrag dat in toenemende mate het gewilde gedrag
vertoond. shared environment (gedeelde omgeving) De omgevingsinvloeden
die gedeeld worden door een familie of een andere sociale groep over een tijdsperiode. short-term memory (korte-termijn geheugen) Een geheugenopslag
die tijdelijk een beperkte hoeveelheid informatie kan opslaan.
signal detection theory (signaaldetectie theorie) Een theorie
die stelt dat stimulusdetectie niet gebaseerd is op een vaststaande absolute
drempel, maar eerder beïnvloed wordt door beloningen, straffen, verwachtingen
en motivationele factoren. situation-focused intervention (situatiegerichte aanpak) Preventiepoging
waarbij men zich richt op het veranderen van die condities in de omgeving waarvan
het bekend is dat zij de ontwikkeling van psychologische stoornissen stimuleren.
Skinner box Een experimentele kamer waarin dieren operante
responsen worden aangeleerd, zoals op een stang drukken of pikken, zodat het
leerproces bestudeerd kan worden. sleep apnea (slaap apnea) Een stoornis gekarakteriseerd door
een herhalende cyclus waarin een slaper stopt met ademhalen, kortstondig en
hijgend naar lucht wakker wordt, en dan weer in slaap valt. slow-wave sleep (diepe slaap) Fasen 3 en 4 van de slaap, waarin
de EEG grote, trage golven (genaamd deltagolven) vertoont. social causation hypothesis (causatiehypothese) De stelling
dat de oorzaak van een vaker voor komen van schizofrenie
bij mensen met een laag inkomen ligt bij de grotere stress
die zij ervaren. social clock (sociale klok) Een verzameling van culturele normen
toegespitst op de optimale leeftijd waarin werk, huwelijk, ouderschap en andere
grote levensgebeurtenissen zouden moeten plaatsvinden. social-cognitive theories (of hypnosis) (sociaal-cognitieve theorieën
(van hypnose)) De visie dat ervaringen onder hypnose voor komen omdat
mensen zeer gemotiveerd zijn om de rol van gehypnotiseerd zijn aan te nemen;
de persoon ontwikkelt een gewilligheid om ervaringen onder hypnose als echt
en onvrijwillig te zien. social-cognitive theory (sociaal-cognitieve theorie) Een cognitieve
gedragsbenadering voor persoonlijkheid, ontwikkelt door Bandura en Mischel,
dat de nadruk legt op de rol van sociaal leren, cognitieve processen en zelfregulatie.
social comparison (sociale vergelijking) De daad je persoonlijke
attributen, vermogens en meningen te vergelijken met die van andere mensen.
social compensation (sociale compensatie) Harder werken als
men in een groep is dan wanneer men alleen is om te compenseren voor de mindere
resultaten van andere groepsleden. social constructivism (sociaal constructivisme) De visie dat
mensen hun realiteit en ideeën opbouwen via hun cognities. social desirability bias Een neiging om jezelf weer te geven
of te gedragen op een manier dat men zich positief presenteert, in tegenstelling
tot aan te geven hoe men zich werkelijk voelt. social drift hypothesis (‘social drift’-hypothese)
Het besef dat terwijl mensen schizofrenie ontwikkelen,
hun persoonlijke en maatschappelijk functioneren afneemt, waardoor zij van de
sociaaleconomische ladder afzakken. social exchange theory (sociale uitwisselingstheorie) Een theorie
die voorstelt dat een sociale relatie het best beschreven kan worden in een
functie van uitwisseling van beloningen en kosten tussen de twee partners. social identity theory (sociale identiteitstheorie) Stelt dat
vooroordelen voortkomen uit een behoefte om onze eigen zelfwaardering te verhogen.
socialization (socialisatie) Het proces waarmee cultuur
wordt overgedragen aan nieuwe leden en door hen wordt geïnternaliseerd.
social learning theory (sociale leertheorie) Bandura’s
voormalige naam voor de sociaal-cognitieve theorie. social loafing De neiging van mensen om minder individuele
inspanning te tonen wanneer ze werken in een groep dan wanneer ze alleen werken. social norms (sociale normen) Door mensen
gedeelde verwachtingen over hoe mensen zouden moeten denken, voelen en zich
gedragen. social phobia (sociale fobie) Een excessieve en ongepaste
angst voor sociale situaties waarin een persoon geëvalueerd
kan worden en zich mogelijk generen kan. social role (sociale rol) Een verzameling van normen die stelt
hoe mensen in een bepaalde sociale positie (bv. “de student”, “de
politieagent”) zich zouden moeten gedragen. social skills training (sociale vaardigheidstraining) Een techniek
waarbij een cliënt meer effectief sociaal gedrag leert door het observeren
en imiteren van een ervaren voorbeeld. social structure theory (sociale structuur theorie) Stelt
dat mannen en vrouwen zich anders gedragen, zoals het uitdragen van verschillende
voorkeurseigenschappen bij een partner, omdat de maatschappij hen in verschillende
sociale en economische rollen plaatst. sociocultural perspective (socio-cultureel perspectief) Een
richting die de nadruk legt op de rol van cultuur en de
sociale omgeving bij het begrijpen van overeenkomsten en verschillen in menselijk
gedrag. somatic nervous system (somatisch zenuwstelsel) Het onderdeel
van het perifeer zenuwstelsel dat inkomende informatie van de zintuiglijke receptoren
en uitgaande informatie naar de willekeurige spieren van het lichaam verzorgt.
somatic relaxation training (somatische ontspanningstraining)
Een manier voor het vrijwillig verminderen of voorkomen van een hoge mate van
opwinding met behulp van spierontspanning.
somatic sensory cortex (somatosensorische
cortex) Corticale lagen in de voorste gedeeltes van de pariëtale
kwab die zintuiglijke informatie van de tegenovergestelde kant van het lichaam
ontvangen. somatoform disorder (somatoforme stoornis) Een stoornis waarbij
een persoon klaagt over lichaamsklachten die niet verklaard kunnen worden als
fysieke schade of disfunctie.
source confusion (bronverwarring) De neiging om je iets te herinneren
of te herkennen als bekend, maar te vergeten waar het het eerst voor kwam. Ook
bekend als source monitoring error. specificity question (specificiteitvraag) De ultieme vraag
in psychotherapeutisch onderzoek: “Welk type therapie toegepast door welk
type therapeut op welk type cliënt met welk type problemen produceert welk
type effecten?” specific phobia (specifieke fobie) Een irrationele en buitensporige
angst voor specifieke objecten of situaties die weinig of
geen bedreiging vormen. speech segmentation (segmentering van spraak) De taak van het
waarnemen waar ieder woord in een gesproken zin begint en eindigt. splitting (splitsen)
Een neiging, vaak in mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis,
voor het niet integreren van positieve en negatieve aspecten van de persoonlijkheid
van anderen in een coherente cognitieve representatie van de persoon. spontaneous recovery (spontaan herstel) In klassieke conditionering
het herverschijnen van een voormalig uitgebluste geconditioneerde
respons nadat een periode verstreken is na extinctie. spontaneous remission (spontane remissie) Verbeteringen in
de symptomen zonder dat enige therapie heeft plaatsgevonden. standard deviation (SD) (standaard deviatie) Een meting van
variabiliteit die rekening houdt met hoe veel iedere score in een distributie
afwijkt van de gemiddelde score. Statistisch gezien de wortel van de variantie
van een set van scores. standardization (standaardisatie) Refereert in psychologisch
onderzoek aan (1) het maken van een standaard set van procedures voor het afnemen
van de test of het maken van observaties en (2) normen ontlenen waarmee de prestaties
van een individu kunnen worden vergeleken. state-dependent memory (staatafhankelijk geheugen) Het toenemen
van ons vermogen om informatie te herinneren wanneer onze interne staat op het
moment van herinneren lijkt op de originele staat waarin wij de informatie leerden.
static testing (statisch testen) De traditionele benadering
van onderzoek, waarbij de test onder zeer gestandaardiseerde condities wordt
gegeven. statistical significance (statistische significantie) Een
term in onderzoek die betekend dat het onwaarschijnlijk is dat een bepaalde
bevinding alleen door kans veroorzaakt wordt. Psychologen rekenen normaliter
een resultaat alleen als statistisch significant als de kans dat het door toeval
voorkwam, minder is dan 5 op de 100. stereotype Een gegeneraliseerd geloof over een groep of categorie
van mensen. stereotype threat (stereotype-bedreiging) De opwinding die
veroorzaakt wordt door de waargenomen kans dat jouw gedrag of daden een negatief
stereotype over jouw groep zal bevestigen. stimulants (stimulanten) Medicijnen die hersenactiviteit stimuleren,
wat resulteert in een staat van opwinding of heftige gelukzaligheid. stimulus control (stimulusbeheersing) De aanwezigheid van operant
gedrag in respons op een discriminatieve stimulus. stimulus generalization (stimulus generalisatie) Een geconditioneerde
respons die voor komt bij andere stimuli dan de originele geconditioneerde
stimulus door de overeenkomst tussen deze stimuli en de geconditioneerde
stimulus. stimulus hierarchy (stimulushiërarchie) In systematische
desensitisatie de creatie van een serie van angstopwekkende stimuli die op volgorde
geplaatst worden gebaseerd op de hoeveelheid angst die zij
oproepen. storage (opslagruimte) Het vasthouden van informatie in het
geheugen over tijd. stranger anxiety (angst voor vreemden) Problemen bij contact
met vreemden dat zich meestal ontwikkelt in het eerste jaar en geleidelijk verdwijnt
in het tweede jaar. strange situation (vreemde situatie) Een gestandaardiseerde
procedure die gebruikt wordt om het type emotionele hechting tussen een kind
en een verzorger vast te stellen. strategic pluralism (strategisch pluralisme) Het idee dat meerdere
– zelfs tegengestelde – gedragsstrategieën (bijvoorbeeld introversie
en extraversie) adaptief zijn in bepaalde omgevingen en daardoor door natuurlijke
selectie blijven bestaan. stress Een term die wisselend gebruikt
wordt om te refereren aan (1) situaties die een organisme zwaar kunnen belasten,
(2) de cognitieve, fysiologische en gedragsmatige reacties op zulke situaties,
en (3) de continue wisselwerking tussen individuen en belastende situaties. stress-induced analgesia (stress-geïnduceerde analgesie) Een
vermindering in pijngevoeligheid wanneer endorfines onder stressvolle condities
worden vrijgemaakt. stressors (stressoren) Situaties die eisen aan organismen
stellen, die kunnen leiden tot belasting of overbelasting van het organisme. stress response (stressrespons) Het patroon van cognitieve,
fysiologische en gedragsmatige reacties op een belasting van het organisme door
situaties. stroboscopic movement (stroboscopische beweging) Een denkbeeldige
beweging die gecreëerd wordt door aangrenzende lichten aan en uit te zetten
in specifieke tijdsintervallen. structuralism (structuralisme) Een vroege Duitse school in
de psychologie, opgericht door Wundt, die probeerde de structuur van de geest
te bestuderen door deze in basisstukken op te delen, welke de sensaties
zouden zijn. structured interview (gestructureerd interview) Een gestandaardiseerd
interviewprotocol waarin specifieke vragen worden gesteld. subgoal analysis (subdoel analyse) Een probleemoplossende vuistregel
waarin mensen een groot probleem aanpakken door subdoelen, of tussenstappen
naar de oplossing toe, te vormen. subjective well-being (subjectief welzijn) Welzijn, de totale
mate van tevredenheid met het leven. sublimation (sublimatie) Het kanaliseren van onacceptabele
driften in sociaal geaccepteerd gedrag, zoals wanneer agressieve driften worden
geuit in gewelddadige sporten. subliminal stimuli (subliminale stimuli) Zwakke stimuli die
onder de perceptuele drempel vallen en niet bewust waargenomen worden. substance dependence (substantieafhankelijkheid) Een schadelijk
patroon van gebruik van verslavende middelen dat een persoon ernstig leed kan
geven of een substantiële invloed in iemands leven uitvoert; substantieafhankelijkheid
wordt gediagnosticeerd als “met fysiologische afhankelijkheid” wanneer
tolerantie of onthoudingssymptomen zijn ontwikkeld. suicide (zelfmoord) Het bewust jezelf van het leven ontnemen. superego In psychoanalyse de sterke arm van de persoonlijkheid
dat de maatstaven en waarden van de gemeenschap in zich opneemt en dient als
het geweten van een persoon. suprachiasmatic nuclei (SCN) (nucleus suprachiasmaticus) De
belangrijkste biologische klok van het brein, gelokaliseerd in de hypothalamus,
dat de meeste circadiaanse ritmes reguleert.
surface structure (oppervlaktestructuur) Een linguïstische term
voor de woorden en organisatie van een gesproken of geschreven zin. Twee zinnen
mogen misschien een andere oppervlaktestructuur hebben, maar kunnen nog steeds
hetzelfde betekenen. survey research (survey-onderzoek) Een methode die vragenlijsten
of interviews gebruikt voor het verkrijgen van informatie van een boel mensen. sympathetic nervous system (sympathisch zenuwstelsel) De afdeling
van het autonome zenuwstelsel dat een opwindende functie op de interne organen
heeft, waardoor lichaamsprocessen sneller gaan en het lichaam zich klaarmaakt
voor arbeid. synaptic space (synaptische spleet) De microscopisch kleine
ruimte tussen de axons van een zenuwcel en de dendrieten of het cellichaam van
een andere zenuwcel waartussen de zenuwimpuls wordt overgedragen. synaptic vesicles (synaptische vesikels) Opslagruimtes in de
axon die de neurotransmitterstoffen bevatten. synesthesia (synesthesie) Een verschijnsel waarin stimuli niet
alleen ervaren worden in de gebruikelijke zintuiglijke module, maar ook in andere
modules. syntax De regels voor het combineren van symbolen in een bepaalde
taal. systematic desensitization (systematische desensitisatie) Een
procedure die gebruikt wordt om angst te verminderen met
behulp van counterconditioneren, waarin een nieuwe respons die onverenigbaar
is met angst, geconditioneerd wordt aan een angst
veroorzakende geconditioneerde stimulus.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W T tardive dyskinesia (tardieve
dyskinesie) Een onomkeerbare bewegingsstoornis die voor kan komen als
een bijeffect van bepaalde antipsychotica. taste buds (smaakknoppen) Chemische receptoren voor smaak in
de tong, het gehemelte en achterin de mond die gevoelig zijn voor de eigenschappen
van zoet, zuur, zout en bitter. temperament Een biologisch gebaseerde algemene stijl van emotioneel
en gedragsmatig reageren op de omgeving. teratogens (teratogenen) Stoffen uit de omgeving (dus niet
genetisch) die kunnen leiden tot een abnormale prenatale ontwikkeling. test-retest reliability (test-hertest betrouwbaarheid) De mate
waarin scores op een vermoedelijk stabiele eigenschap consistent over een tijdsperiode
zijn. thalamus Een belangrijk zintuiglijke integratie en verbindingsstation
in de voorhersenen, soms ook het zintuiglijke schakelbord van het brein genoemd.
THC (tetrahydrocannabinol) Het voornaamste actieve ingrediënt
in marihuana. theory (theorie) Een set van formele stellingen
die uitleggen hoe en waarom bepaalde gebeurtenissen of verschijnselen met elkaar
in verband staan. theory of cognitive dissonance (theorie van cognitieve dissonantie)
Stelt dat mensen een consistentie tussen hun ideeën en acties proberen
te houden en dat inconsistentie een dissonantie (dat willen zeggen, een onaangename
opwinding) oproept, die mensen motiveert om de balans te herstellen door hun
cognities of gedrag te veranderen. theory of mind De ideeën van een persoon over de menselijke
geest en het vermogen om de emoties en het gedrag van andere
mensen te kunnen begrijpen. theory of planned behaviour (theorie van gepland gedrag) Stelt
dat onze intentie om een gedrag te vertonen het sterkst is wanneer we een positieve
attitude hebben van dat gedrag, wanneer subjectieve normen (onze perceptie
van wat andere mensen denken dat we zouden moeten doen) onze attitudes ondersteunt,
en wanneer we geloven dat het gedrag onder onze controle is. threat (dreiging) In Rogers’ theorie,
elke ervaring die wij hebben die inconsistent is met ons zelfconcept, inclusief
onze percepties van ons eigen gedrag. Dreiging roept angst
op. three-stratum theory of cognitive abilities (drie-stratum theorie van
cognitieve vermogens) Een model van intelligentie gebaseerd op factoranalyse
dat drie hiërarchische niveaus van vermogen bevat, van specifieke bekwaamheden
tot een algemene intellectuele (g) factor. tip-of-the-tongue (TOT) state (puntje van de tong staat) De
ervaring van het niet in staat zijn iets te herinneren, maar toch te voelen
dat je op het punt staat het je te herinneren. token economy (token economie) Een procedure waarin gewild
gedrag beloond wordt met tokens of punten die later ingewisseld kunnen worden
voor andere bekrachtigers. tolerance (tolerantie) Een conditie waarin steeds grotere doseringen
van een medicijn nodig zijn om hetzelfde niveau van lichamelijke responsen te
krijgen; wordt veroorzaakt door de compenserende responsen van het lichaam,
die de effecten van het medicijn tegenwerken. top-down processing (top-down verwerken) Perceptuele verwerking
waarin bestaande kennis, concepten, ideeën of verwachtingen worden toegepast
om binnenkomende prikkels te begrijpen. transduction (transductie) Het omvormen van een vorm van energie
in een andere vorm; in gewaarwording het proces waarbij fysieke stimuli worden
vertaald in zenuwprikkels. transference (transferentie) Het psychoanalytische fenomeen
waarbij een cliënt in een irrationele respons op de therapeut handelt alsof
deze een belangrijk persoon uit het verleden van de cliënt is, die een
belangrijke rol speelt in de psychische dynamiek van de cliënt. transtheoretical model (transtheoretisch model) Een model van
gedragsverandering dat de fases van precontemplatie, contemplatie, voorbereiding,
actie, behoud en beëindiging bevat. trauma-dissociation theory (traumatische dissociatietheorie)
Verklaart de ontwikkeling van dissociatieve persoonlijkheidsstoornis als een
verdedigingsmechanisme tegen zware kindermishandeling of trauma. triangular theory of love (driehoekstheorie van liefde) Stelt
dat verschillende typen liefde voortkomen uit verschillende combinaties van
drie centrale factoren: intimiteit, gebondenheid en passie. triarchic theory of intelligence (triarchische theorie van intelligentie)
Sternberg’s theorie van intelligentie dat
een verschil maakt tussen analytische, praktische en creatieve vormen van mentale
vermogens. twin study (tweelingenstudie) Een onderzoeksmethode in de gedragsgenetica
waarin eeneiige (monozygoot) en twee-eiige (dizygoot) tweelingen worden
vergeleken op een bepaalde eigenschap; deze methode is bijzonder informatief
wanneer de tweelingen in verschillende omgevingen zijn opgevoed. 2 *2 achievement goal theory Een model voor motivatie waarin
ieder persoon beschreven kan worden aan de hand van een prestatie-motivatie
profiel dat vier typen doelen bevat: taakoriënterende (of mastery oriënterende),
ego oriënterende, taakvermijdende en egovermijdende doelen. two-factor theory of avoidance learning (twee-factor theorie van vermijdend
leren) Stelt dat vermijdend leren in de eerste plaats draait om het
klassiek conditioneren van angst, gevolgd door het aanleren
van operante responsen waarmee een verwachte ongewilde stimulus vermeden kan
worden, en aldus versterkt wordt door angstreductie. two-factor theory of emotion (twee factor theorie van emotie) Schachters
theorie die stelt dat de intensiteit van fysiologische
opwinding de waargenomen intensiteit van een emotie bepaald,
terwijl evaluatie van de omgeving ons verteld welke emotie
we ervaren. type A behaviour pattern (type A gedragspatroon) Een gevoel
van gejaagdheid omdat tijd van groot belang is, prikkelbaar gedrag en vijandigheid.
Dit gedragspatroon is een risicofactor bij hart- en vaatziekten.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W U unconditional positive regard
(onconditioneel positieve kijk) Een uitgesproken attitude van totale
en onconditionele acceptatie van een ander persoon wat de intrinsieke waardering
voor de andere persoon uitdraagt. unconditioned response (UCR) (ongeconditioneerde respons) Een
respons (vaak reflexmatig of aangeboren) die wordt opgewekt door een specifieke
stimulus (de ongeconditioneerde stimulus) zonder voorafgaande training. unconditioned stimulus (UCS) (ongeconditioneerde stimulus) Een
stimulus die een bepaalde reflexmatige of aangeboren respons (de ongeconditioneerde
respons) opwekt zonder voorgaande training. undifferentiated schizophrenia (ongedifferentieerde schizofrenie) Een
restcategorie van schizofrenie voor mensen die sommige
van de symptomen van paranoïde, ongeorganiseerd en katatonische types vertonen,
maar niet genoeg om in een van deze diagnostische categorieën geplaatst
te kunnen worden. unobtrusive measures (niet-storende metingen) Technieken voor
het meten van gedrag waarbij deelnemers zich er niet bewust van zijn dat hun
gedrag wordt opgenomen of bekeken. upward comparison (opwaartse vergelijking) Jezelf als slechter
zien dan de standaard waarmee je je vergelijkt.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W V validity
(validiteit) De mate waarin een test feitelijk meet wat het zou moeten
meten; de mate waarin de categorieën van een diagnostische test de kerneigenschappen
van gedragsstoornissen meten en de nuances tussen de stoornissen toestaat. variable (variabele) Ieder kenmerk van een
organisme of een situatie dat kan variëren. variable-interval (VI) schedule (variabele interval (VI) schema)
Een beloningsschema waarbij een beloning volgt op de eerste respons van een
bepaald type dat gebeurd na een gemiddelde maar variërende tijdsinterval
na de laatste beloning. variable-ratio (VR) schedule (variabele ratio (VR) schema) Een
beloningsschema waarbij beloningen gebaseerd zijn op een gemiddeld maar variërend
aantal responsen van een bepaald type. variance (variantie) Een statistische
waarde die het gemiddelde van de deviatiescores in kwadraat over het gemiddelde
van de distributie meet. vestibular sense (vestibulair gevoel) Het gevoel van lichaamsoriëntatie,
of evenwicht. virtual reality (VR) Door de computer geproduceerde virtuele
omgevingen die mensen onderdompelen en ervaringen creëren die lijken op
een gelijkende echte omgeving. visual acuity (visuele scherpte) Het vermogen om fijne details
te kunnen zien. visual agnosia (visuele agnosie) Een stoornis waardoor een
individu niet in staat is objecten visueel te kunnen herkennen. vulnerability factors (kwetsbaarheidfactoren) Situationele
of fysiologische factoren die de kwetsbaarheid voor de negatieve invloed van
stressvolle gebeurtenissen vergroten. vulnerability-stress model (kwetsbaarheid-stress-coping model)
Verklaart gedragsstoornissen als het resultaat van een aanleg voor biologische
of psychologische kwetsbaarheidfactoren die door de stressor worden geactiveerd.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W W Weber's law (de wet van Weber)
Stelt dat voor het kunnen waarnemen van een verschil tussen twee stimuli, er
een constant percentage of een ratio van verschil tussen de stimuli moet zijn. Wernicke's area (gebied van Wernicke) Een gebied in de linker
temporale kwab dat van belang is bij spraakbegrip. wisdom (wijsheid) Een systeem van kennis over de betekenis
en regels van het leven. wish fulfilment (wensvervulling) In de Freudiaanse theorie
de gedeeltelijke of complete vervulling van een psychologische behoefte door
middel van dromen of dagdromen. withdrawal (ontwenningsverschijnselen) Het verschijnen van
compenserende responsen nadat men gestopt is met drugsgebruik, waarbij de persoon
fysiologische reacties ervaart die tegenovergesteld zijn aan de reacties die
de drugs opwekken. working memory (werkgeheugen) De mentale werkruimte die tijdelijk
informatie opslaat, actief verwerkt en andere cognitieve functies ondersteunt.
A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W | X |Y |ZX A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W | X |Y |Z Y Young-Helmholtz trichromatic
theory (Young-Helmholtz trichromatische theorie) De kleurenvisie theorie
die stelt dat er drie typen kleurenreceptoren in het netvlies zijn – een
voor rood, een voor blauw, een voor groen – en dat combinaties van activering
van deze receptoren leiden tot de perceptie van iedere kleurnuance
in het zichtbare spectrum. A | B
| C | D | E | F
| G | H | I | J
| K | L | M | N
| O | P | Q | R
| S | T | U | V
| W | X |Y |ZZ zone of proximal development
(zone van proximale ontwikkeling) Het verschil tussen wat een kind
onafhankelijk kan doen en wat het kind kan doen met de hulp van volwassenen
of vergevorderde leeftijdsgenoten. zygote De bevruchte eicel.
|